Keulen (Colonia Agrippina), in het Duitsch Köln en in het Fransch Cologne, de aanzienlijkste stad der Duitsche Rijnprovincie en de hoofdstad van een evenzoo genoemd regéringsdistrict, is met het daartegenover gelegen Deutz eene vesting van den eersten rang, strekt in den vorm van een halven cirkel zich uit op den linker oever van de Rijn en heeft met hare talrijke torens en hare indrukwekkende gebouwen langs de rivier een fraai voorkomen. Zij is door eene schipbrug en door eene trotsche vaste brug van den spoorweg naar Minden met Deutz verbonden. Deze laatste is eene ijzeren traliebrug ter lengte van ongeveer 400 Ned. el, rust op 2 landhoofden en bestaat uit 2 afdeelingen. De eene dient uitsluitend voor het spoorwegverkeer en is door een viaduct vereenigd met het centraal spoorwegstation, terwijl de andere, voor rijtuigen en voetgangers bestemd, op het plein achter den dom uitkomt.
Op 1 December 1871 telde Keulen, buiten de bezetting, ruim 125000 inwoners. De stad is zeer onregelmatig gebouwd en bevat, vooral nabij de rivier, vele naauwe, donkere straten, met hooge, ouderwetsche huizen. In de laatste 25 jaren is zij echter aanmerkelijk verfraaid. Tot de nieuwe gebouwen, die haar tot sieraad verstrekken, behoren het muséum, onderscheidene schoolgebouwen, de bank, het centraalstation, het hospitaal enz. Vooral heeft men er onderscheidene monumentale gebouwen uit den ouden tijd, bepaaldelijk kerken, waarvan vele zich door den Romaanschen stijl en den overgangsstijl onderscheiden. Als de oudste wordt die van St. Pantaleon beschouwd. Die van St.
Maria in het Capitool werd in 1049 door paus Leo IX ingewijd, en die van St. George is van 1067. Die der H. Apostelen, van St. Maarten en St. Gereon behooren desgelijks tot de llde eeuw, doch hebben tegen het einde van het Romaansche tijdperk velerlei veranderingen ondergaan, zoodat men daarin den overgangsstijl opmerkt. Die van St. Kunibert is in 1248 voltooid. De kerken van St.
Johannes Baptistes, St. Ursula, St. Caecilia en St. Andréas zijn eenvoudiger en uit den tusschentijd afkomstig. In spitsboogstijl prijken de dom, waarover wij later zullen spreken, de kerk van St. Severijn, die der Minorieten en het koor van die van St. Andréas, terwijl in nieuweren tijd de Evangelische Triniteitskerk met haar zuilenportaal op last van den jongst overleden Koning verrees. De oude kerken zijn naar eisch hersteld en verschaffen een ruim studieveld aan den vriend der kunst.
De stadsmuur met zijne torens behoort tot het tijdperk der Romeinen. De Romeinsche toren in de Tuighuisstraat dagteekent uit de dagen der Merovingen. Men heeft te Keulen onderscheidene stukken mozaïek gevonden en in het muséum geplaatst. Met het bouwen van het stadhuis werd in de 13de eeuw een aanvang gemaakt, doch het werd eenige jaren geleden onder de leiding van den stadsarchitect Kantdorff in een gewijzigden stijl veranderd. Daarin schittert de Hansa-zaal door pracht van kleuren, en de voorgevel is geheel nieuw; van het voorste gedeelte, met zijne zuilen, bas-reliéfs en opschriften tot de renaissance behoorend, is de toren in spitsboogstijl opgetrokken. — De „Gürzenich”, in 1441 tot 1474 desgelijks in spitsboogstijl gebouwd, is het prachtigste der wereldlijke gebouwen; het werd in 1856 aan de noordzijde vergroot en van binnen geheel vernieuwd. De vermaarde feestzaal aldaar is 50 Ned. el lang en 23 Ned. el breed en vormt eene ruimte, bestaande uit een middenschip ter hoogte van 15 Ned. el en gedragen door 22 houten zuilen, die met snijwerk rijk zijn versierd, terwijl de zijschepen 8 Ned. el hoog zijn. Merkwaardig is daarin vooral de middeneeuwsche schoorsteen. — De Jezuïetenkerk, in 1621 tot 1629 gesticht, vertoont zich in spitsboogstijl als eene navolging der oudheid. Van de nieuwe gebouwen vermelden wij nog: het casino, het regéringsgebouw, en het muséum-Walraff-Richartz, hetwelk vele middeneeuwsche oudheden en merkwaardige schilderijen bevat.
Behalve het districtsbestuur vindt men te Keulen een hof van appél, terwijl er een aartsbisschop met een domkapittel en een kommandant der 15de divisie gevestigd zijn. Voorts heeft men er 4 gymnasia, eene reaalschool, eene bedrijfschool, eene hoogere burgerschool voor meisjes, een seminarium voor priesters enz. Van de verzamelingen voor wetenschap en kunst noemen wij, behalve bovenvermeld muséum, een rijk stedelijk archief met de hiermede verbondene boekerij, de bibliotheek der Jezuïeten, die van het seminarium enz. Het aartsbisschoppelijk muséum op het domplein bevat eene belangrijke verzameling van middeneeuwsche kunstgewrochten, kerkelijke sieraden enz. De Dierentuin en de flora met welvoorziene serres dienen hoofdzakelijk voor uitspanning.
Er wordt veel werk gemaakt van muziek. Het muziekgezelschap bezorgt er genot aan velen, en het conservatorium en de Görzenich-concerten staan er onder het bestuur van dr. Ferdinand Killer. Het Keulsche mannenkoor bezit voorts eene Europésche vermaardheid.
Nijverheid en handel bloeijen er ongemeen; laatsgenoemde wordt vooral bevorderd door den spoorweg van Keulen naar Minden en door de scheepvaart op de rivier. De Rijnspoorweg loopt er over Aken naar Herbesthal, aan de Belgische grenzen, over Coblenz naar Bingerbrück, en over Crefeld naar Cleef aan de grenzen van Nederland. Er bestaat voorts een spoorweg van Keulen door den Eifel naar Trier, alsmede een op den regter oever van de Rijn van Ehrenbreitstein naar Siegburg,— wijders een van Osterroth naar Wattenscheid, en een van Venlo over Keulen naar Hamburg. Alleen op den spoorweg tusschen Keulen en Minden reisden in 1870 bijna 5 millioen personen. — De nijverheid bepaalt er zich hoofdzakelijk bij het bewerken van suiker, tabak, lijm, vergulde lijsten, behangselpapier, eau de cologne, zeep, leder, meubels, piano’s, werktuigen, scheikundige praeparaten, sterke dranken enz. Voorts heeft men er onderscheidene handels- en wisselbanken en verzekeringsmaatschappijen. De talrijke vreemdelingen, die de stad des zomers bezoeken, veroorzaken er veel drukte en deze laatste bereikt haar toppunt in den vastentijd.
Keulen is gesticht door de Romeinen of eigenlijk door de Ubiërs, die deze stad op aansporing van Marcus Agrippa in het jaar 37 vóór den aanvang onzer jaartelling deden verrijzen, weshalve zij eerst den naam droeg van Ubiorum Oppidum. Door eene kolonie, welke Agrippina, de gemalin van keizer Claudius, in het jaar 50 na Chr. derwaarts zond, werd zij uitgebreid en ontving den naam van Colonia Agrippina. Nadat de Franken zich van haar hadden meester gemaakt, verviel zij bij de verdeeling der Frankische monarchie in 511 aan Anstrasië en door eene overeenkomst tusschen Lodewijk van Duitschland en Karel de Kale van Frankrijk in 870 aan Duitschland. In het begin der 13de eeuw werd zij in de Hansa opgenomen, waar zij met Lübeck om den voorrang streed, en in het midden dier eeuw in het verbond der Rijnsteden. Als vrije rijksstad lag zij gestadig overhoop met de aartsbisschoppen, die hare onafhankelijkheid niet wilden erkennen, maar haar steeds hunne vorstelijke stad noemden. Zij was vermaard wegens haren handel, wegens hare schilderschool, alsmede wegens hare universiteit, die in 1388 gesticht, doch in 1801 tegelijk met hare talrijke kapittels, abdijen, kommanderijen enz. opgeheven werd.
Het regéringsdistrict Keulen telt op bijna 74]/2 □ geogr. mijl omstreeks 600000 inwoners en is in 11 arrondissementen verdeeld.
De Keulsche dom, een bewonderenswaardig gebouw, in spitsboogstijl opgetrokken, ontleent zijn oorsprong aan een dom, met wiens stichting onder de regéring van Karel de Groote de aartsbisschop Hildebold in 814 een aanvang maakte, — en wel op de plek, waar de tegenwoordige dom zich verheft. Toen voorts Frederik Barbarossa in 1162 het gebeente der heilige Drie Koningen, hetwelk hij te Milaan verkregen had, ten geschenke gaf aan den dom te Keulen, trokken vele pelgrims derwaarts, en toen voorts Keulen door den handel begon te bloeijen en de spitsboogstijl de overhand behield, was het oude gebouw niet langer toereikend. Dit laatste werd trouwens eene prooi der vlammen, zoodat men in 1248 besloot een nieuw bedehuis te doen verrijzen. Nog in datzelfde jaar werd daartoe door den aartsbisschop Konrad von Hochstaden de eerste steen met groote plegtigheid gelegd, en men maakte een aanvang met het werk naar het grootsche plan, dat eerst in onzen tijd tot zijne voltooijing genaderd is. Wie het ontworpen heeft, is nog niet met zekerheid bekend. Sedert 1255 vindt men Gerard non Mile als bouwmeester vermeld. De platte grond heeft de gedaante van een kruis, en naast het hooge middenschip bevinden zich aan weerszijden 2 lagere. Zij hebben eene gezamenlijke breedte van bijna 160 Ned. el.
Het dwarsschip is 80 Ned. el lang en bestaat uit een middenschip en 2 zijschepen. Aan de westzijde van het langste gedeelte heeft men een vóórportaal, dat den voorgevel vormt en waarboven zich een toren verheft, en aan de voorzijde heeft men het koor met 7 kapellen. De vóórgevel is ongeveer 65 Ned. el breed en het geheele gebouw 160 Ned. el lang. Met kracht bevorderde Gerard von Rile den opbouw, doch later ontstond er gedurig staking wegens verdeeldheden tusschen de stad en de aartsbisschoppen, zoodat eerst 74 jaren na het leggen van den eersten steen — dus in 1322 — het koor kon worden ingewijd. Zoo ver bragt het meester Johann in het 21ste jaar van zijn opzigt. De rij der bouwmeesters eindigt met Rutger, den opvolger van Johann, in 1332. Wegens misbruiken bij het verzamelen van bijdragen en het hieruit voortvloeijend gebod om de inzameling te staken, en wegens den oorlog van den aartsbisschop Theodorik van Meurs ging de opbouw zeer langzaam vooruit. Niettemin werd in 1437 het vóórportaal onder den zuidelijken toren voltooid en de toren zelf tot eene hoogte van ruim 50 Ned. el opgetrokken.
Er werden nieuwe klokken in opgehangen, en tegen het einde der 15de eeuw plaatste men aan de noordzijde fraai-geschilderde glazen; het laatste raam is van 1509. Van dien tijd af bleef de opbouw rusten. Van de 5 hoofddeelen van den dom waren toen enkel de 2 oostelijke, het koor met de daaraan verbondene kapellen, voltooid. Bij den aanvang der Hervorming werd het werk geheel en al gestaakt. In de 16de en 17de eeuw versierde men slechts het inwendig gedeelte met gedenkteekenen, terwijl het uitwendig gedeelte meer en meer vernield werd ten gevolge van den Dertigjarigen Oorlog, van het kwijnen van den handel en van de oneenigheden van den raad en de burgerij. In de 18de eeuw werd gedurende den oorlog de dom in een magazijn van levensmiddelen herschapen, en in 1802 viel Keulen in handen van den vijand. Een verzoek, om 400000 francs jaarlijks voor onderhoud van den dom toe te staan, werd door Napoleon van de hand gewezen. Eerst later in de 19de eeuw brak een beter tijdperk aan voor dat grootsche gebouw.
Friedrich Schlegel en de gebroeders Boiserée vestigden de aandacht van het beschaafd publiek op den dom, en nu spande men alle krachten in om dien te behouden en te verbeteren, — vooral toen in 1814 Keulen eene Pruissische stad werd. Schinkel kwam om de zaak te onderzoeken, en er gebeurden onder de leiding van Frank en Ahlert belangrijke herstellingen. In 1825 werd Keulen weer de zetel van een aartsbisschop, waarna de belangstelling der ingezetenen ontwaakte, en de voormalige dombelasting op nieuw geheven kon worden. Ahlert overleed in 1833 en werd als bouwmeester opgevolgd door Zwirner. De herstellingen waren nu geschied, zoodat men aan den verderen opbouw moest denken. Niet lang na de troonsbeklimming van koning Friedrich Wilhelm IV was het ontwerp voor het dwarsschip en voor de noordelijke en zuidelijke portalen in gereedheid, en nu ontstond er eene algemeene geestdrift voor den dom. Er vormde zich den 8sten December 1841 een „Central-Dombauverein” te Keulen, waaraan meer dan honderd dergelijke vereenigingen zich aansloten, van welke die te Berlijn en te Magdeburg de voornaamste zijn. Dichters, toonzetters en schrijvers togen aan den arbeid ten behoeve van het grootsche gebouw, en talrijke erfmakingen vielen hieraan ten deel.
De kosten van herstelling hadden 350000 thaler bedragen. Met groote plegtigheid werd den 4den September 1842 de eerste steen gelegd voor den verderen opbouw, en in Julij van datzelfde jaar was het „Domblatt”, het orgaan der bouwvereeniging, in het licht verschenen. Een ander feest, namelijk het 6de eeuwfeest van den aanvang, werd in September 1848 gevierd, en bij die gelegenheid schonk koning Lodewijk van Beijeren aan den dom 4 geschilderde glasramen, door H. Hesz, Ainmüller, Hellweger en A. Fischer vervaardigd. Sedert 1842 is dan ook de ijver voor het verzamelen van gelden ten behoeve van den dom en het jaarlijksch bedrag der sommen toegenomen. Sedert 1850 bestaan ook académische dombouwvereenigingen ten getale van ongeveer 20 aan verschillende hoogescholen. Zoodoende kon den 15den October 1863 de volkomene voltooijing der domkerk feestelijk worden gevierd, nadat na het overlijden van Zwirner de leiding der zaak aan den bouwmeester Voigtel was toevertrouwd.
De kosten, sedert 1842 aan het gebouw besteed, bedroegen destijds bijna 2I/4millioen thaler. Toen ontbrak nog de voltooijing der beide torens, die ter hoogte van 160 Ned. el moesten opgetrokken worden. Hiermede is men met ijver voortgegaan, en toen de torens in gereedheid waren, heeft men uit op de Franschen in 1870 veroverd geschut, daartoe door den Keizer van Duitschland ten geschenke gegeven, kolossale klokken gegoten en daarin opgehangen. In den dom hebben ook andere gevers, behalve de Koning van Beijeren, geschilderde ramen, benevens een groot aantal standbeelden ten geschenke gegeven. Het groote orgel is naar de noordzijde verplaatst, alwaar zich ook de sacristij, het archief en de boekerij bevinden. Tallooze vreemdelingen begeven zich jaarlijks naar de aartbisschoppelijke stad, om aldaar het indrukwekkend monument van middeneeuwschen bouwstijl te bewonderen.