Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bladluizen

betekenis & definitie

Bladluizen (Aphis) vormen een uitgebreid geslacht of eene groote familie der zuigende snuitkevers uit de orde der halfvleugeligen (Hemiptera), waartoe krekels, wandluizen enz. behooren. Er is bijna geene plant, waarop men ze niet vindt, doch in hare levensgeschie­denis vindt men nog veel twijfelachtigs.

Het zijn in het algemeen plompe, trage diertjes met een smallen kop, eene drievou­dig geringde, vaak bulterige borst, en een dik, fleschvormig achterlijf, aan welks einde twee regtstandige honig- of sapbuisjes (g) staan, waaruit het suikersap te voorschijn komt. Somtijds vindt men in plaats van deze buisjes slechts een paar verhevenheden met een stijlvormig staartaanhangsel. De voelho­rens zijn draad- of borstelvormig, op bultjes geplaatst en vaak langer dan het ligchaam, en de oogen (b) klein. Aan de benedenzijde van den kop bevindt zich de 3-ledige snuit (c), die in den rusttijd achterwaarts gebogen is, maar zich bij het zuigen voorwaarts uitstrekt.

Heeft de bladluis vleugels, dan telt zij er 4 (h, i), van welke de voorste zeer lang, teeder en glasachtig zijn, terwijl zij in den rust­tijd over het achterlijf worden gelegd. De pooten (d, e, f) zijn lang en dun. Deze die­ren zitten meestal in troepjes bijeen op groene plantendeelen, terwijl zij met den snuit het suikersap uit de weefsels zuigen, om dit daarna aan de achterzijde van het ligchaam dröppelsgewijs wederom te ontlasten. De man­netjes zijn bijna altijd van vleugels voorzien; men vindt deze ook wel bij wijfjes, maar nooit bij onontwikkelde larven.

Laten wij ons thans bepalen bij de geschie­denis van de meest bekende soort, namelijk van de groene appelbladluis (aphis mali), waar­van wij eene sterk vergroote afbeelding geven; zij woont op appel-, pere- en kweeboomen.

In September en October ontwaart men een klein getal gevleugelde, slanke, bruin­achtige mannetjes, die met een veel grooter aantal wijfjes paren. Daarna leggen deze 3 of 4 betrekkelijk groote eijeren, die eerst groen, daarna bruin zijn en aan den stam blijven vastkleven. De eerste felle winterkoude doet nu alle mannetjes en vrouwtjes sneven, en alleen de eijeren blijven over. In het voor­jaar komen daaruit ongevleugelde wijfjes te voorschijn, die wij voedsters zullen noe­men; deze vervellen een paar maal en bren­gen dan levende jongen ter wereld, na­melijk dagelijks om de 2 of 3 uur één tot een 40-tal toe. Deze jongen zijn wederom voedsters, wier levende jongen weder na ver­loop van 6 of 7 dagen aan andere het leven schenken.

Dit kan wel zoo voortgaan tot 15 of 20 geslachten toe, zonder dat daarbij man­netjes worden opgemerkt, zoodat men op een appelblad ongevleugelde, gevleugelde en wei­nig ontwikkelde voedsters aantreft. Eerst tegen den herfst komen gevleugelde mannetjes en eijerleggende wijfjes te voorschijn. De ge­vleugelde voedsters, die gedurende den zomer geboren worden, schijnen bestemd, om op andere planten volkplantingen te stichten. Eene bevruchting is derhalve niet noodig voor het ter wereld brengen van levende jongen, maar wel voor het leggen van eijeren.

Op de appelbladluis gelijken, met betrek­king tot levenswijs en gedaante, de meeste andere bladluizen, zooals de rozenbladluis (Aphis rosae L.), de kersenbladluis (A. cerasi L)., de perzikenbladluis (A. persicae Sulz.) enz. Deze leven alle op bladeren en spruiten. Er zijn ook soorten, die geene honigbuizen be­zitten, maar wel vleugels en korte, dikke pooten, terwijl zij op uitwassen van planten leven, bijvoorbeeld op de bladstelen der populieren enz.; voorts zijn er onderaardsche soorten, die geen vleugels hebben en zich met de wortels der gewassen voeden.

De bladluizen zijn schadelijke diertjes voor de planten; zij nemen het suikersap wel eens in zoo groote hoeveelheid in zich op, dat het in tallooze droppels, als een fijne regen, op de planten ligt (honigdauw), zoodat deze door uit­putting beginnen te kwijnen. De spruiten en bladeren, waarop die schepseltjes in groote hoopen aanwezig zijn, krommen zich en trek­ken zich zamen. Bloemen en vruchten kun­nen aan zulke loten niet tot genoegzame ont­wikkeling komen. De mieren zijn hare grootste vrienden, zoodat men slechts den gang der mieren behoeft te bespieden, om de bladlui­zen op te sporen. De mieren streelen haar met de voelhorens totdat de bladluizen haar suikersap uitwerpen, waarvan eerstgenoemden zich aanstonds meester maken.

Het aantal vijanden der bladluizen is ver­bazend groot. Met alleen worden zij door de insecten-etende vogels verslonden, zooals musschen, roodstaartjes, vinken enz., maar vele kevers en ook vele larven van vliegen (Syrphus en Semerobius) voeden zich uitsluitend

met bladluizen. Men kan ze zeer goed ver­delgen, wanneer men van de hop de lar­ven schudt van kleine kevertjes (Coccionella) die daarop leven en ze op de planten over­brengt, welke last hebben van bladluizen. Ook zoekt men deze dieren te verwijderen door ze dood te drukken, weg te schuijeren, te zwavelen, met eenig scherp vocht te be­sproeien enz., doch eene volkomene verdel­ging is zeer moeijelijk.

< >