Beeldendienst (idololatrie, iconolatrie) noemt men de neiging, om godsdienstige denkbeelden door zinnelijke voorstellingen aanschouwelijk te maken en hieraan hulde te bieden. De gewoonte, om hoogere wezens en natuurkrachten in bepaalde vormen te kleeden, vindt men reeds in overouden tijd.
De natuurdienst in het Oosten, in Griekenland en in het Noorden stond in het naauwste verband met zulk eene beeldendienst, zooals door de afgodsbeelden der Indiërs, Babyloniërs, Egyptenaren, Grieken, Romeinen, Skandinaviërs en Germanen krachtig genoeg wordt gestaafd. Tevens vinden wij bij de Oude volkeren sporen van verhevener gevoelens. Het hoogste Wezen, dat in de geschriften der leerlingen van Socrates het middelpunt van alle bespiegelingen vormt, was boven ruimte en tijd verheven en dus niet geschikt, om door een beeld te worden voorgesteld. In de oude godsdienstleer der Perzen en Indiërs is het licht het eenige waardige beeld van de hoogste Godheid. Zelfs de Sinto-Godsdienst op Japan spreekt van een eenig onzigtbaar en verheven wezen, hetwelk te groot is, om in beeldtenis te worden gebragt.
In plaats van beelden ziet men er in de tempels groote metalen spiegels en strooken papier, als zinnebeelden der reinheid desgenen, voor wien de menschen zich nederbuigen. Ook de godsdienst van Con-foe-tsé eerbiedigt een hoogste wezen zonder beelden en altaren. Datzelfde geldt ook van de meeste Indiaansche stammen in Noord-Amerika, alsmede van de Mohammedaansche godsdienst. Volgens deze is God een onzigtbare geest, maar evenals in het Oude Testament, zoo vinden wij ook in den Koran, naast het verbod om gesneden beelden en gelijkenissen van den Onzienlijke te maken, zeer beeldrijke beschrijvingen van Gods eigenschappen en werkzaamheden. Bij de Israëlieten vertoont zich eene sterke neiging tot de beeldendienst, die echter na den tijd der ballingschap aanmerkelijk verminderd was.
Het Christendom is volgens zijn aard en strekking afkeerig van de beeldendienst. Aanvankelijk was die afkeer zoo groot, dat deze zich zelfs openbaarde in afkeer van de kunst. Volgens het gevoelen der Christenen in de eerste eeuwen moesten de belijders des Heilands geene andere beelden kennen dan hunne eigene deugden, gelijk hun ligchaam een tempel moest wezen van den levenden God. Wél gebruikte men symbolen of zinnebeelden, zooals het kruis, den herdersstaf, den palmtak en vooral de duif als het teeken van den heiligen geest. In den beginne had men evenmin eene beeldtenis van Christus als van God; eerst in de 2de en 3de eeuw vindt men zoodanige beelden, en deze drongen weldra in de kerken door.
Althans op eene synode te Elvira in Spanje (305) verbood men het ophangen daarvan in de bedehuizen, zoodat het regtzinnig geloof het gebruik van beelden als een gevaarlijk misbruik beschouwde. Eerst na Constantijn de Groote gaf de uitbreiding der Kerk aanleiding tot meer versiering der bedehuizen, en de kunst stelde zich beschikbaar ten behoeve der godsdienst, hoewel de voornaamste kerkvorsten luide hunne stem daartegen verhieven. Eusebius van Caesaraea weigerde aan de keizerlijke vorstin Constantia het bezit van eene door haar verlangde beeldtenis van Christus en vermaande haar, om door reiniging des gemoeds te streven tot eene geestelijke aanschouwing van dien zaligmaker. In de 2de helft der 4de eeuw verscheurde Epiphanius, bisschop van Cyprus, bij een bezoek te Jerusalem, in de kerk van een naburig dorp het voorhangsel, waarop het beeld van Christus geschilderd was, betuigende, dat het in strijd was met de Heilige Schrift, het beeld eens menschen in eene kerk te dulden. Ook Chrysóstomus poogde zijne toehoorders duidelijk te maken, dat inwendige gemeenschap met Christus beter is dan het aanschouwen van zijn beeld.
Zoo leerde ook (omstreeks 400) Asterius, bisschop van Amasia in Pontus; wél had hij een welgevallen in de afbeeldingen van vrome martelaren, maar eene poging, om de gedaante van Christus voor te stellen, achtte hij heiligschennis. Nog sterker ijverden de Kerkvaders tegen afbeeldingen van het Opperwezen. Augustinus gaf zijne afkeuring te kennen van de voorstellingen, waarop men Christus aanschouwde ter regterhand des Vaders, en Theodorétus verzette zich tegen iedere poging, om het verhevene denkbeeld van een onzienlijken God in zinnelijke vormen te kleeden. Uit een en ander blijkt, dat de afbeeldingen meer en meer in gebruik kwamen, en dat de kerkleeraars meer en meer den stroom zochten te keeren, die van de volksmenigte uitging.
Na het laatst der 4de eeuw werd het eene algemeene gewoonte, de kerken met afbeeldingen te versieren. Vooral de bedehuizen, aan martelaren gewijd, werden voorzien van schilderijen, die hunne lotgevallen voorstelden. Zij moesten dienen tot stichting der onwetende menigte en werden om die reden “Biblia pauperum (Bijbel der armen)” genoemd.
Nam men bij het gebruik van beelden in de Westersche Kerk eene zekere gematigdheid in acht, — in de Grieksche Kerk was het in 6de eeuw reeds eene gewoonte, daaraan in eene deemoedige houding hulde te bewijzen. In de Westersche Kerk waren de meest gezaghebbende leeraars niet afkeerig van beelden, maar zij waarschuwden tegelijkertijd tegen eene bijgeloovige hulde, zooals sommigen daaraan bewezen. Deze gevoelens ontwaren wij ook bij Gregorius de Groote (590—604). Immers toen Serenus, bisschop van Marseille, opmerkte, dat men in zijn bisdom de beelden begon te aanbidden, liet hij ze uit de kerken verwijderen. De Paus nu prees den ijver van den bisschop, maar keurde tevens de wijze af, waarop hij dien had aan den dag gelegd, wijzende op een nuttig en zegenrijk gebruik der kerkelijke beelden tot stichting van het volk. Dit laatste gaf aanleiding, dat de vereering van beelden ook hier toenam, terwijl zij in de 8ste eeuw in de Grieksche Kerk tot zelfs in de woningen der geloovigen was doorgedrongen.
Men zag weldra in de afbeeldingen de personen zelve, die er door aangeduid werden, en er kwamen verhalen van wonderen, door heiligen-beelden verrigt. Zelfs was men er op gesteld, beelden te bezitten, welke niet door menschen waren vervaardigd; te Edessa vond men eene beeldtenis van Christus, door dezen aan koning Abgarus gezonden, en elders de gelaatstrekken des Heilands in den zweetdoek van Veronica, of er waren beelden, uit den hemel nedergedaald. Zulke overdrijvingen hadden ernstige gevolgen, vooral daar Israëlieten en Muzelmannen de Christenen van afgoderij beschuldigden. Daardoor ontstonden die woelingen, welke onder den naam van beeldenstorm of beeldenstrijd bekend zijn.
De eerste, die zich tegen de beelden-vereering verzette, was de Byzantijnsche keizer Leo de Isauriër (716—741). Deze gevoelde zich gedrongen, om de Kerk van dat misbruik te zuiveren. Hij verbood in 726 de afgodische hulde, door neêr te knielen aan de beelden bewezen. De beelden, die doorgaans door de geloovigen gekust werden, plaatste hij buiten hun bereik, en in 730 beval hij, dat alle beelden uit de kerken weggeruimd moesten worden.
Hij bekreunde zich daarbij noch om den wrevel des volks, noch om de vertoogen van Gregorius II en van Johannes Damascenus. Zijn zoon Constantinus Copronymus volgde denzelfden weg en wist te bewerken, dat op eene kerkvergadering te Constantinopel (754) de afschaffing der beelden tot wet verheven werd. De Keizer was echter geenszins voldaan met de verwijdering der beelden, hij vervolgde tevens hunne vrienden en verdedigers. In de kerken deed hij de afbeeldingen van heiligen door die van jagtpartijen, dieren enz. vervangen, en zelfs uit de kerkboeken werden alle afbeeldingen weggenomen.
Die afkeerigheid van beelden bleef bestaan tot aan het bestuur van keizerin Irene, die een heimelijk welgevallen had aan de vereering der beelden en deze door haren invloed op de synode te Nicaea (787) deed herstellen. Weldra waren de kerken weder met beelden versierd, en de Christenen bragten daaraan hulde met kniebuigingen, gebeden, wierookwalmen en waskaarsen, hoewel men van oordeel was, dat dit alles niet behoorde tot de eigenlijke godsdienstoefening. Dit gevoelen werd vooral weder gehandhaafd door Keizer Leo de Arméniër (813), en dit gelukte hem bij uitstek, omdat de voorstanders der beelden zich al weder aan verregaande overdrijving hadden schuldig gemaakt. Vele bisschoppen kozen de zijde van den Vorst. Zij vereenigden zich te Constantinopel en vaardigden verordeningen uit tegen de vereering der beelden.
Daar de patriarch Nicephorus, vooral gesteund door den abt Theodorus Studita, zich hardnekkig tegen die verordeningen aankantte, werd hij in 815 afgezet en verbannen, en een leek, een nakomeling van Constantinus Copronymus, Theodotus Cassiteras genaamd, in zijne plaats gesteld. Deze laatste deed alle beelden uit de kerken verbannen, maar de monniken waren in grooten getale zoo wederspannig, dat hij tot harde maatregelen zijne toevlugt moest nemen. Het baatte niet, dat Theodorus in ballingschap werd gezonden. De beeldenvrienden werden met verbanning, zware gevangenisstraf, honger, dorst en geeseling bedreigd, onder welke laatste Theodorus bijna zijn leven liet. De plotselinge dood des Keizers (821) opende gunstiger vooruitzigten voor de verdedigers der beelden.
Michaël Balbus was slechts afkeerig van eene overdrevene vereering van beelden en hij belette niet, dat zij plaats greep in de woningen der Christenen. Van geheel andere gedachten was zijn zoon Theophilus, die hem in 830 opvolgde; deze achtte zich verpligt om de vereering van beelden als eene afgoderij te vernietigen. Wederom waren vele geestelijken aan vreeselijke vervolgingen ter prooi. Maar ook nu kwam er eene omkeering van zaken, wederom door eene vrouw, namelijk door keizerin Theodora.
Zij liet zich na den dood van haren gemaal overhalen, om de vereering der beelden te herstellen. In zegepraal werden de beelden op den 19den Februarij 842 weder in de hoofdkerk van Constantinopel geplaatst, en een plegtig feest, dat der “orthodoxie”, zette de kroon op de overwinning van de vrienden der beelden. Toen was het met de tegenstanders voor goed gedaan. Op het algemeen Concilie te Constantinopel (869), waar zich de strijd met de iconoclasten (beeldenstormers) nogmaals verhief, werd over alle tegenstanders van de vereering der beelden de banvloek uitgesproken.
In de Westersche Kerk bleef de vroegere gematigdheid inmiddels voortduren. Op de synoden te Frankfort (794) en te Parijs (825) bleef men het nuttige van stichtelijke afbeeldingen erkennen, maar men keurde hare aanbidding af. Men bleef er evenzeer verwijderd van den overdreven ijver der beeldenstormers als van het bijgeloof der beeldenvereerders.
Bij dien strijd over de beelden was enkel sprake van de zinnelijke voorstelling van zoodanige personen of wezens, waaraan een stoffelijk ligchaam moest worden toegekend, want de verschillende partijen kwamen overeen in het gevoelen, dat het geestelijk wezen des Allerhoogsten niet door menschenhanden kon worden voorgesteld. Men duldde slechts de duif als het zinnebeeld van den heiligen geest. Eerst tegen het einde der 13de eeuw werden afbeeldingen van de Godheid en van de drieëenheid meer algemeen. De godsdienst en het godsdienstig leven verwijderde zich meer en meer van het zedelijk gebied der bespiegelingen. Hierin vonden schilders en beeldhouwers eene belangrijke aanmoediging, om nog een stap verder te gaan, en ook voorstellingen te leveren van den Allerhoogste.
Dit ging zoover, dat de Grieksche Kerk op eene kerkvergadering te Constantinopel (1440) zich gedrongen gevoelde om den vrede, kort te voren te Florence met den Paus gesloten, wederom te verbreken, omdat de R. Katholieke kerk in strijd met de verordeningen van Nicaea toeliet, dat de eerste persoon der drieëenheid in beeldtenis werd voorgesteld. De eerste R. Katholieke leeraar, die zoodanige afbeeldingen openlijk in bescherming nam, schijnt Thomas Netter, de biechtvader van Hendrik V van Engeland, te zijn geweest; deze veroorloofde den schilders op het doek te brengen, wat de gewijde schrijvers met de pen hadden geteekend. In de 14de en 15de eeuw vond men dan ook in alle kerken en kloosters van Italië afbeeldingen van het Opperwezen.
De Kerkvergadering te Trente waagde het echter niet, hare goedkeuring te schenken aan afbeeldingen der Godheid. In den catechismus van dat Concilie, op last van den Paus vervaardigd, komt intusschen de verklaring voor, dat het eene schennis der goddelijke majesteit is, wanneer men een beeld der Godheid vervaardigt, maar dat het geene overtreding is der goddelijke wet, wanneer men de eene of andere persoon der drieëenheid aanduidt met de zinnebeelden, die daarvoor in het Oude en Nieuwe Testament worden gebruikt. Bellarminus kon zich daarmede zeer goed vereenigen, en in een godsdienstig twistgesprek te Poissy (1561) verklaarden de meest beroemde godgeleerden der Gallicaansche kerk, dat iedere afbeelding der goddelijke drieëenheid ongeoorloofd was, weshalve zoodanige afbeeldingen op last des Konings overal werden weggenomen. Paus Alexander VIII veroordeelde daarentegen in 1690 de stelling, dat het ongeoorloofd was, het beeld van God den Vader in den tempel te plaatsen. De R. Katholieke kerk duldt derhalve afbeeldingen der Godheid, hoewel hare symbolische boeken veeleer daartegen dan daarvóór getuigen. De Grieksche kerk heeft daaromtrent ook geene bepaling en maakt slechts gewag van de beelden van Jezus, Maria en de heiligen.
Daar de Hervorming geen ander doel had, dan de Kerk van noodlottige dwalingen te zuiveren, moest zij ook de beelden verwerpen. Dat zij in den hartstogtelijken strijd voor de vrijheid des geestes den middelweg der gematigdheid niet wist te bewaren, kan ons geenszins verwonderen. Aan de eene zijde ging men te ver, — aan de andere niet ver genoeg. Luther was geen vijand van de voortbrengselen der kunst en zag er geen kwaad in, dat zij in de kerken werden geplaatst. De symbolische boeken der Luthersche kerk laten die zaak onaangeroerd, maar ijveren alleen tegen de heiligen- en beeldendienst. Men beschouwde de afbeeldingen in kerken als behoorende tot de onverschillige zaken (adiáphora).
In de 17de eeuw kwam Skultetus, hofprediker van keurvorst Frederik X van de Pfalz in verzet tegen de beelden. Hij had de Gereformeerden aan zijne zijde, maar vond tegenstand bij de Luthersche godgeleerden. Later werd daarover strijd gevoerd tusschen Rivetus en Dannhauer. In 1746 verklaarde de kanselier Pfaff te Tübingen, dat de Christenen het regt hadden, om de vormen, waarin zich volgens den Bijbel God, de heilige geest enz. vertoonden, op het doek te brengen.
De Zwitsersche Hervormden verwijderden alle beeldtenissen uit de kerken, ofschoon Zwingli alleen de voorstellingen van het Opperwezen bepaaldelijk heeft afgekeurd. Veel gestrenger was Calvijn, zoodat in Genève en in een groot deel van Schotland en van de Nederlanden alle beelden uit de bedehuizen werden verbannen. Ook de Fransche Protestanten volgden dien weg. In Engeland werden ten tijde van Eduard VI alle beelden uit de kerken verwijderd, en schoon Elisabeth eenigzins overhelde tot de uitwendige plegtigheden der R. Katholieke kerk en ook van beelden niet afkeerig was, deed zij op aandringen der Engelsche geestelijkheid alle schilderijen van de wanden der kerken wegnemen. De Kwakers, Doopsgezinden en Hernhutters, voor wie juist het uitwendig vertoon der R. Katholieke kerk eene grief was, hebben zich steeds afkeerig betoond van alle beelden, schilderijen en sieraden in de eenvoudige plaatsen hunner godsdienstige zamenkomst.
Volgens veler gevoelen heerscht hierin eene schandelijke overdrijving. Het aanschouwen van het waarlijk schoone, dat de kunst, door godsdienstige geestdrift aangeblazen, heeft voortgebragt, wekt verhevene gevoelens. Wat een uitstekend orgelspel is voor het gehoor, dat is een fraai kunstgewrocht voor het gezigt. Beide kunnen gewaarwordingen doen ontstaan, die een zegenrijken invloed hebben op ’s menschen hart en wandel. Eene aanschouwelijke voorstelling van treffende gebeurtenissen behoeft niet in beeldendienst te ontaarden.
Wij hebben gesproken over den beeldenstorm der 8ste eeuw. Deze, ook beeldstormerij genaamd, heeft in de dagen der Hervorming — bepaaldelijk in 1567 — zich herhaald in ons Vaderland, Vlaanderen, Artois enz.
Daarbij zijn honderden R. Katholieke kerken geplunderd en van hare sieraden beroofd. De beelden werden verbrijzeld, de schilderstukken vernield en de kostbaarheden gestolen. Ten onregte is dat schandaal uitsluitend aan opruijingen van de zijde der Protestanten toegeschreven. Persoonlijke hatelijkheden en roofzucht van het graauw vervulden daarbij de belangrijkste rol. Het was althans in openbaren strijd met het Protestantsch beginsel, dat aan anderen de vrijheid toekent, die het voor zich zelf vordert.