Een Britsch graafschap in het midden van Engeland, grenst ten noordwesten aan Northampton, ten noordoosten aan Huntingdon, ten oosten aan Cambridge, ten zuidoosten en zuiden aan Hertford en ten westen aan Buckingham.
Het heeft een golvenden bodem met eene oppervlakte van bijna 21 geogr. mijlen. In het zuiden verrijst er eene heuvelketen met kalktoppen van een paar honderd Ned. el, in het midden vindt men alluviale gronden, en in het oosten en westen veel zand. Er is weinig bosch. De bodem wordt er besproeid door de Ouse, de Ivel, de Ouzel en de Lea. Het klimaat is er eenigzins vochtig, maar in het algemeen gezond.
Groote grondbezitters, onder welke de hertog van Bedford den eersten rang bekleedt, hebben zich beijverd, om er de woeste gronden in weide- en bouwland te herscheppen, zoodat landbouw en veeteelt er ongemeen bloeijen. Artikelen van uitvoer zijn er koren, wol en boter. Tot de belangrijke delfstoffen behooren er zuivere vollersaarde, krijt, potklei, marmer, bruinkolen en steenkolen. De bevolking telt er bijna 120000 zielen, en een groot deel der vrouwen verdient er geld met het maken van kant.
De hoofdplaats van het graafschap, desgelijks Bedford genaamd, ligt op de beide oevers van de Ouse, die aldaar bevaarbaar wordt. Zij heeft eene nijvere bevolking van 12000 inwoners en is van kerken, scholen en instellingen van weldadigheid ruim voorzien. Men vindt haar reeds in 571 onder den naam van Bedicanford vermeld, en in 1802 is zij grootendeels eene prooi der vlammen geworden. Vele nuttige inrigtingen is zij verschuldigd aan William Harpur, wiens praalgraf er in de hoofdkerk verrijst.