Megaris, een klein landschap van MiddenGriekenland, in het noorden door een gedeelte der bergketen van den Cithaeron van Boeötië, in het oosten door de zuidelijke uitloopers van dat gebergte van Attica gescheiden, in het westen door de wateren der Golf van Corinthe en in het zuiden door die der Golf van Saron bespoeld, en in het zuidwesten door de landengte van Corinthe met den Peloponnesus verbonden, verloor reeds vroeg een gedeelte van zijn grondgebied aan de stad Corinthe. Het landschap draagt een gebergte, dat, van het westen naar het oosten voortschrijdend, door de Ouden Geraneia werd genoemd (thans Makryplagi en Palaeovoeno) en naar de zijde der Golf van Saron eene steile helling heeft. Behalve de hoofdstad Megara, in eene vruchtbare vlakte gelegen, weleer eene sterke vesting met talrijke tempels, doch thans een armoedig stadje met 3000 inwoners, vond men er de havensteden Pagae en Aegosthenae aan de noordwestkust en het vlek Tripodiscus in het binnenland.
Men had er aanvankelijk eene Ionische bevolking, doch deze werd door Dorische landverhuizers verdrongen. Bij de Atheners stonden de Megarensers wegens hunne ruwheid en sluwheid in een slechten reuk; men vond er echter flinke zeelieden en landbouwers. In het tegenwoordig koningrijk Griekenland vormt Megaris eene eparchie der nomarchie Attica-Boeötië, met Megara als hoofdplaats.
De school van Megara is die, welke de wijsgeer Euclides, te Megara geboren, omstreeks 400 jaar vóór Chr. aldaar stichtte. Tot hare vermaardste aanhangers behoorden Eubulides, Diodorus Kronos, Philo, en Stilpo de Megarenser.