Twee heiligen dragen dezen naam, te weten:
Antonius de Heilige of de Groote, de grondlegger der monnikorden. Hij werd uit een aanzienlijk geslacht in het jaar 251 te Coma bij Heraclea in Midden-Egypte geboren. Reeds als knaap vermeed hij den omgang met andere kinderen en versmaadde hij alle onderwijs. Toen hij 20 jaren oud was, verdeelde hij zijne rijke vaderlijke erfenis onder de behoeftigen en begaf zich naar de eenzaamheid om alleen voor den hemel te leven (270). Eerst hield hij zijn verblijf in eene grafspelonk, vervolgens in een vervallen kasteel, waar hij enkel brood, zout en water gebruikte, op ruwe matten sliep en zijn tijd tusschen psalmgezang, gebed en handenarbeid verdeelde. Nadat hij 30 jaren in dien toestand geleefd had, trad hij op dringend verzoek van zijn vereerders openlijk als leeraar op en kreeg een groot aantal volgelingen. Hij spoorde hen aan, om in kluizen te gaan wonen in het gebergte aan de overzijde van de Nijl en aan den westelijken oever van deze rivier niet ver van Arsinoë. Door deze nabuurschap der kluizenaars ontstond het eerst het gezellige kloosterleven. Antonius hield het opzigt over die vereenigingen, die hem vader (abbas) noemden. Hij wekte hen op tot het gebed en den handenarbeid. Zij vlochten matten van palmvezels voor hun eigen gebruik en voor de behoeftigen. Een orderegel, dien men aan Antonius heeft toegeschreven, is evenwel van lateren tijd. Weldra namen die kluizenaarsvereenigingen aanmerkelijk toe. Antonius rukte zich los uit haar midden, toen onder de regering van Maximus de Christenen te Alexandria werden vervolgd (311). Hij snelde derwaarts, om de geloovigen te ondersteunen en te vertroosten. Hij vreesde den marteldood niet, maar keerde een jaar daarna terug naar de verblijven der monniken. Zijn roem verspreidde zich heinde en ver, zijne leerlingen bevolkten de woestijn, tallooze kranken zochten genezing, vele ongelukkigen eene schuilplaats hij den heiligen man. Antonius trad onder hen op als een geneesheer naar ligchaam en ziel, en met eene verwonderlijke inspanning zijner krachten zocht hij zooveel mogelijk aller wenschen te bevredigen.
In lateren tijd droeg hij het bestuur over de kluizenaarsvereeniging op aan zijn leerling Pachomius en begaf zich met twee vrienden verder in de woestijn, naar den berg Kolzim, waar hij eene grot bewoonde en zelf zijne voedingsmiddelen verbouwde. Slechts enkele malen kwam hij in het midden zijner jongeren om hen door zijne toespraak te bemoedigen, of hij begaf zich naar zijn vriend den bisschop Athanasius te Alexandria om de Arianen te bestrijden. Tijdens de verbanning van Athanasius (335) wendde hij zich ten behoeve van dezen schriftelijk tot keizer Constantinus, die zijn verzoek met eene weigering beantwoordde, maar hem tevens uitnoodigde om naar Constantinopel te komen. Antonius gaf echter de voorkeur aan de woestijn boven het keizerlijk hof. Toen hij den ouderdom van 90 jaren bereikt had, deed hij een pelgrimstogt naar den beroemden kluizenaar Paulus van Thebe. Hij vond dezen stervende en bewees hem de laatste dienst. Nadat hij als grijsaard van 104 jaren den terugkeer van Athanasius te Alexandria beleefd had, overleed hij den 17den Januarij 356 in de armen van zijne beide vrienden.
Deze man, die de voorregten der beschaving met opzet verworpen had, bezat een grooten rijkdom van natuurlijke gaven des geestes. Hij onderscheidde zich door geloof en volharding en zelfs door welsprekendheid. Volgens zijn wil moest zijne begraafplaats verborgen blijven, om het misbruik te verhoeden, dat het bijgeloof welligt maken zou van zijn lijk. Toch is zijn gebeente — althans wat men daarvoor hield — in 561 naar Alexandria, in 635 naar Constantinopel, en in 980 door graaf Jocelin naar St. Didierla- Mothe overgebragt. De kluizenaarsvereenigingen, door hem gesticht, hebben onder zijn leerling Pachomius den vorm van kloostervereenigingen aangenomen en zijn door een anderen leerling, Hilarion genaamd, over Palaestina verspreid. De geschriften, die men aan Antonius heeft toegekend, zijn onecht. Het leven van dezen kluizenaar is door Athanasius te boek gesteld, en zijne verzoekingsgeschiedenis was langen tijd een geliefkoosd onderwerp der schilders.
De tweede dier heiligen is Antonius van Padua, een van de voornaamste heiligen der R. Katholieke kerk. Hij werd den 15den Augustus 1195 te Lissabon uit een aanzienlijk geslacht geboren. Toen hij 15 jaar oud was, voegde hij zich bij de Augustijner en 10 jaren later bij de Franciscaner monniken. Een jaar later vertrok hij als zendeling naar Afrika. Een storm wierp hem op de kust van Sicilië en hij leefde vervolgens geruimen tijd als kluizenaar. De heilige Franciscus zond hem naar een klooster te Vercelli, maar hij verliet weldra deze wijkplaats om te Montpellier, Toulouse, Bologna en vooral te Padua als een boetprediker op te treden en den Christenen een vroom gemoed en verloochening van de wereld als het eene noodige aan te prijzen. Toen de menschen niet naar hem wilden hooren, predikte hij voor de visschen, die — zoo als de legende verhaalt — opmerkzaam luisterden. Hij was een groot vereerder van den heiligen Franciscus en na den dood van dezen het hoofd der orde. In die betrekking was hij oorzaak van het afzetten van den generaal Elias van Cortona, die van de gestrenge orderegels afweek. Antonius overleed den 13den Junij 1231 te Padua. Het volk huldigde hem als een wonderdoener, en hij werd door Gregorius IX heilig verklaard. Hij is de beschermheilige van Padua, waar men eene prachtige kerk aan hem gewijd heeft. Zijne geschriften zijn tegelijk met die van den heiligen Franciscus te Antwerpen (1623) en elders uitgegeven. Op menig schilderij is zijne prediking voor de visschen gemaald.