Erfenis is het geheele vermogen van een overledene, den erflater — de vereeniging van alle zoowel persoonlijke als zakelijke hem toebehoorende regten en zaken, voor zoo verre deze krachtens erfregt door erfopvolging op anderen, zijne erfgenamen, kunnen overgaan. Zij is een complex — eene vereeniging — van regten, géén regtspersoon: zij zelve oefent geene regten uit, zij is geen subject; maar een object van regten, die uitgeoefend worden door de opvolger van den erflater: zijne erfgenamen, of den Staat. Deze opvolgers komen op het oogenblik van den dood volkomen in de plaats van den erflater, zoo veel dit maar mogelijk is: zij vertegenwoordigen hem geheel.
Natuurlijk strekt deze vertegenwoordiging zich niet uit tot die regten, in wier uitoefening hij niet vertegenwoordigd kan worden; tot de erfenis behooren niet de regten, die iemand heeft als man, als vader, als burger en als ambtenaar. De Romeinsche beschouwing, volgens welke eene erfenis, die niet aanvaard was door de erven — de hereditas jacens —, eene juridische persoon was, die den erflater representeerde, is in ons regt niet overgenomen: eene onbeheerde nalatenschap, dat is zoodanige erfenis, die door de bekende erfgenamen is verworpen, wordt bij ons onder het beheer van een curator gesteld, die haar beheert, vereffent en aan de regthebbenden — den erfgenamen of den Staat — overdraagt. De erfenis behoort van het oogenblik van den dood des erflaters aan de erfgenamen, ’t zij deze dadelijk bekend zijn, of niet; ‘t zij deze zich harer dadelijk aantrekken, of zich daarvan voorloopig onthouden, welligt met het doel, om te bedenken, of zij gebruik zullen maken van het regt van beraad, dan wel haar terstond verwerpen, of haar zuiver, of wel onder het voorregt van boedelbeschrijving zullen aanvaarden. In allen gevalle maakt de aanvaarding de erfgenamen niet tot erfgenamen; zij zijn het van zelf krachtens de wet of volgens testament: de aanvaarding — ’t zij uitdrukkelijk gedaan of stilzwijgend uit de omstandigheden afgeleid — is slechts eene bevestiging van hunne qualiteit van erfgenamen. De erfgenamen treden van regtswege in het bezit der erfenis, en zijn derhalve geregtigd om de daartoe behoorende goederen werkelijk in het bezit te nemen.
Bij geschil over het erfgenaamschap, en dus over dat regt van bezit, kan de regter sequestratie der goederen bevelen. De erfgenaam heeft daarom ook eene regtsvordering tot verkrijging der erfenis, de hereditatis petitio, tot afgifte van al, wat zich in de erfenis heeft bevonden onder welken titel ook, en al was dus de erflater van eenige zaak ook geen eigenaar, met de vruchten en inkomsten en verdere vergoeding van kosten, schaden en interessen. Die vordering kan door elk der erfgenamen, ieder voor zich, voor zijn aandeel worden ingesteld tegen allen, die de nalatenschap of iets daarvan in hun bezit hebben, ’t zij deze het onder zich houden onder den titel van erfgenam, of zonder eenigen titel, zonder daartoe uit eenigen hoofde geregtigd te zijn, en zelfs tegen hen, die er zich ter kwader trouw van hebben ontdaan. Die vordering vervalt door het verloop van een termijn van dertig jaren na het openvallen der erfenis.
Erfgenaam is hij, die optreedt in de plaats van een overledene, op wien op het oogenblik van den dood zijne nalatenschap door erfopvolging overgaat. Om erfgenaam te kunnen zijn, moet men noodzakelijk op het oogenblik van des erflaters overlijden bestaan. Hij, die beweert erfgenaam te zijn, moet dus dat feit van overleven bewijzen; komen meerdere personen bij hetzelfde ongeval of op denzelfden dag om het leven, zonder dat men kan weten, wie het eerst is gestorven, dan kan er geen sprake zijn van erfgenaamschap onder die personen, zoolang het feit van overleving van den een aan den ander niet is aangetoond.— Men kan erfgenaam zijn krachtens de wet of krachtens testament. Men is het in beide gevallen zonder dat men kennis behoeft te dragen van den dood des erflaters, en zonder dat er eenige formaliteit tot verkrijging dier qualiteit noodig is. Maar men behoeft het niet te zijn; het staat een ieder voor zich vrij, de erfenis te verwerpen, dat is, uitdrukkelijk, formeel te verklaren, dat men geen erfgenaam wil zijn; het gevolg daarvan is, dat men beschouwd wordt nooit erfgenaam geweest te zijn. Als erfgenamen bij versterf, ab intestato, noemt onze wet in de eerste plaats de bloedverwanten, en wel die tot in den twaalfden graad, zoowel wettige als onwettige, hoewel niet beide gelijkelijk tot de erfenis geregtigd zijn; zwagerschap geeft geen grond tot erfgenaamschap. Wanneer er geene bloedverwanten in den genoemden graad zijn, die erfgenamen kunnen of willen zijn, dan treedt de langst levende echtgenoot als erfgenaam op, die op het oogenblik van des erflaters overlijden met hem gehuwd was.
Bij gebreke van al deze treedt de Staat op, aan wien de goederen nu vervallen als bona vacantia. Niemand is in het algemeen tegenwoordig onbevoegd of onbekwaam om als erfgenaam op te treden, zooals vroeger b. v. de vreemdeling ook hier te lande was, maar men kan wel betrekkelijk onbevoegd zijn, onwaardig om de nalatenschap van eenen bepaalden erflater te aanvaarden. Dat is hij, die veroordeeld is ter zake dat hij den erflater heeft omgebragt, of getracht heeft om te brengen, welligt om te eerder het genot der nalatenschap te hebben; hij, die den erflater door daden heeft belet een uitersten wil te maken of te herroepen, of die dat stuk heeft verduisterd, vernietigd of vervalscht, en hjj, die bij regterlijke uitspraak is verklaard lasterlijk tegen den erflater eene beschuldiging te hebben ingebragt van een misdrijf, waartegen eene onteerende straf is bedreigd. Om uit een uitersten wil voordeel te trekken, moet men natuurlijk den erflater overleven en tevens niet onbekwaam zijn. Volstrekt onbekwaam is niemand — vroeger de vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk —, dan de openbare instellingen, godsdienstige gestichten, kerken, armen-inrigtingen en kerkelijke gemeenten, die tot de aanneming van het hun besproken voordeel de magtiging des Konings — de burgerlijke gemeenten, welke die van den raad, onder goedkeuring van de Gedeputeerde Staten noodig hebben. Onwaardig, en dus betrekkelijk onbekwaam ten opzigte van een bepaalden testateur zijn zij, die boven genoemd zijn als onwaardig om erfgenamen ab intestato te zijn.
Bovendien heeft de wetgever om bepaalde redenen de bevoegdheid om voordeel uit een uitersten wil te trekken voor sommige personen beperkt. Zoo kan een overspeler, man of vrouw, en zijn medepligtige geen voordeel genieten uit het testament van hem, die aan ’t overspel mede schuldig was. Zoo zijn ook zij betrekkelijk onbekwaam, wier bevoordeeling de wetgever niet heeft toegelaten, om te beletten, dat zij, misbruik makende van hunne betrekking tot den erflater, op zijne beschikking invloed zouden uitoefenen.
Om die reden zijn onbekwaam, b. v., de voogd tegenover zijn pupil, zoolang de voogdijrekening niet is afgelegd en gesloten; de onderwijzers ten opzigte van met hen zamenwonende minderjarigen; de geneesheeren en geestelijken ten opzigte van patiënten, door hen in de laatste ziekte bediend, althans wanneer het testament in dit tijdvak is gemaakt. De beschikkingen ten voordeele van onwaardigen zijn nietig, ook al zijn ze besproken aan zoogenaamde tusschenpersonen, dat zijn personen, door wier tusschenkomst de onwaardige middellijk of zijdelings zou verkrijgen, wat hem regtstreeks niet mogt worden toegezegd. Zie Erfopvolging, Testament.