kroon - Zelfstandignaamwoord
1. (adel) hoofddeksel dat door een vorst gedragen wordt
2. (overdrachtelijk) metafoor voor de “vorst”
♢ Daarvoor is toestemming van de kroon noodzakelijk.
3. belangrijk, het belangrijkste, vooral gebruikt in samenstellingen
♢ De kroongetuige bleek niet betrouwbaar te zijn.
4. (overdrachtelijk) verwijzing naar de vorm van #1
♢ Hij heeft een kroon in zijn gebit.
5. (numismatiek) de munteenheid van o.a. Noorwegen en Zweden
6. een lichtbron bestaande uit een krans van lichtbronnen
♢ Na het aansteken de kaarsen werd de kroon weer opgehesen.
kroon - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kronen
♢ Ik kroon
2. gebiedende wijs van kronen
♢ kroon!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kronen
♢ kroon je?
Woordherkomst
Van het Latijnse corona.
Verwante begrippen
[1] diadeem, hoed, hoofddeksel, rijksappel, scepter, [3] hoofd, top, [4] krans, kring, [5] dollar, euro, pond, rand, [6] kandelaar, lamp, lichtbron, stralenkrans, toorts, luchter
Gepubliceerd op 04-12-2017
kroon
betekenis & definitie