Gepubliceerd op 04-12-2017

kroon

betekenis & definitie

kroon - Zelfstandignaamwoord
1. (adel) hoofddeksel dat door een vorst gedragen wordt
2. (overdrachtelijk) metafoor voor de “vorst”
Daarvoor is toestemming van de kroon noodzakelijk.
3. belangrijk, het belangrijkste, vooral gebruikt in samenstellingen
De kroongetuige bleek niet betrouwbaar te zijn.
4. (overdrachtelijk) verwijzing naar de vorm van #1
Hij heeft een kroon in zijn gebit.
5. (numismatiek) de munteenheid van o.a. Noorwegen en Zweden
6. een lichtbron bestaande uit een krans van lichtbronnen
Na het aansteken de kaarsen werd de kroon weer opgehesen.

kroon - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kronen
♢ Ik kroon
2. gebiedende wijs van kronen
kroon!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kronen
kroon je?

Woordherkomst
Van het Latijnse corona.

Verwante begrippen
[1] diadeem, hoed, hoofddeksel, rijksappel, scepter, [3] hoofd, top, [4] krans, kring, [5] dollar, euro, pond, rand, [6] kandelaar, lamp, lichtbron, stralenkrans, toorts, luchter