SURINAME. Bij den grooten vischrijkdom van rivieren en zwampen en vooral van de zee langs de kust, zou men een zeer ontwikkeld visscherijbedrijf mogen verwachten.
Dit is er evenwel niet. De bevolking is meer gesteld op de van buiten ingevoerde gezouten visch (zie VOEDINGSMIDDELEN) en daarvan worden voortdurend groote hoeveelheden ingevoerd, zoo b.v. in 1913 vooreen waarde van ƒ105.371 en in 1914 van ƒ92.605.Zelfs bij benadering is het niet mogelijk het aantal visschers over de geheele kolonie op te geven. Het Kol. Verslag 1914 zegt 121, waarvan 56 te Paramaribo; in dat van 1915 zijn de cijfers 183 en 82. Dat zijn dan de beroepsvisschers; het aantal van hen, die nu en dan visschen, is aanmerkelijk grooter, doch aangezien zij een of ander beroep uitoefenen, komen zij in de statistieken in andere rubrieken voor. Van de meeste visschersbooten, die van Paramaribo ter vischvangst gaan, bestaat de bemanning, behalve den stuurman, die meestal eigenaar van vaar- en vischtuig is, veelal niet uit beroepsvisschers, maar uit losse werklieden, die op dat oogenblik niets anders om handen hebben. De reden hiervan is dat de knechten geen vast loon hebben; zij ontvangen als loon een deel van de vangst, in den regel de minderwaardige visschen, bij de visschers als waschvisch bekend.
In de voor de vischvangst ongunstige maanden, n.l. van Oct. tot Febr. kan hun loon zeer gering uitvallen. Worden lange tochten gemaakt, dan geven sommige bazen aan elken knecht, boven diens aandeel aan visch, dagelijks een pond rijst.
De visschersbooten voor de visscherij in de riviermonden en langs de kust gebruikt, zijn groote, open vaartuigen, met 8 à 10 roeiers en een stuurman. Slechts een klein
deel van de boot, de bewaarplaats der visschen, heeft een dek. De kosten van zulk een vaartuig, lang ± 17 M. breed ± 1,7 M. en diep 64 c.M. voorzien van een stuurparel, een anker en ± 24 M. manillatouw, bedragen ± ƒ300. Verscheidene visschersbazen bezitten twee zulke booten, omdat bij de visscherij buitengaats, wanneer de reis van langen duur kan zijn, een der booten bij de uitgezette netten blijft, terwijl de andere de dagelijksche vangst wegbrengt. Het aantal dezer booten zal de 40 niet te boven gaan, waarvan het grootste deel te Paramaribo thuishoort. Behalve deze wordt een groot aantal kleinere booten en korjalen, die ook voor andere doeleinden dienen, voor de vischvangst op de rivieren gebruikt.
Men onderscheidt in Suriname de visschen in zee- of zoutwater-, rivier- of zoetwater- en bosch- of zwampvisschen, hoewel tusschen de zoetwater- en de zwampvisschen de grens niet scherp te trekken is. De zeevisschen zwemmen ook de rivieren op, vooral in den drogen tijd, wanneer het zeewater de rivieren ver binnendringt; de riviervisschen, die men gewoonlijk niet in de benedenrivieren vindt, komen daar wel in den regentijd, wanneer de rivier door het van boven stroomende water tot aan de monding zoet is. De bosch- of zwampvisschen, die zich in de zwampen en kreken ophouden, trekken in den regentijd naar de overstroomde savannen en bosschen, en begeven zich in het droge jaargetijde weer naar de diepere zwampen en kreken. Velen blijven, wanneer het water wegloopt, in de diepere plassen achter, waar verscheidene soorten zich, als de droogte intreedt, in den modder ingraven en een soort winterslaap houden. Houdt de droogte lang aan dan sterven zij bij massa's.
Visscherij langs de kust
De visschers van Paramaribo kiezen daarvoor gewoonlijk de modderbanken buiten de monding van de Suriname-rivier. De vangst geschiedt met z.g. afzetnetten ter lengte van 1600 tot 1800 M. bij een hoogte van ± 1,5 M. De modderbanken bestaan uit taaie klei, strekken zich ver in zee uit en vallen bij eb geheel droog. Op den uitersten rand van deze banken worden, op afstanden van 10 tot 12 voet, lange stokken gestoken, die 8 voet boven de bank uitsteken en een boog van groote lengte vormen, met de holle zijde naar het land toe. Aan deze stokken wordt, vóór de vloed aanvangt, het opgerolde, uit vele stukken bestaande net bevestigd. Een paar uren na den hoogsten waterstand laat men het opgerolde net vallen; het boveneinde wordt door de stokken opgehouden, het ondereinde wordt met de voeten in den modder vastgetrapt.
Naarmate het water valt, vinden de visschen den weg naar zee versperd. Bij de einden van het net, valt de bank spoediger droog, zoodat tegen het eind van de eb de visschen in het midden van het net bijeen zijn. De visschers gaan dan op z.g. visschers- of modderpaarden (zie HASSI) het net langs en slaan de visschen met stok of houwer, zoodat deze zich gemakkelijk laten vangen. Is men niet ver van de stad of andere afzetplaats, dan wordt een deel der visschen met een der booten daarheen gezonden, terwijl de andere boot bij het net blijft. Is de afstand te groot dan wordt de visch op een hoog gelegen plek aan de kust gerookt of gezouten. Vóór het rooken (barbakotten of ‘drogen’) worden de visschen, zoo noodig, van de schubben ontdaan, opengespleten, de ingewanden verwijderd en verder goed gewasschen; daarna worden ze op een stellage (barbakot) waaronder een zacht vuur, gelegd, waar ze eenige dagen blijven.
Om ze te zouten ondergaan ze dezelfde voorbewerking als voor het drogen; daarna worden ze ingekorven en met zout ingewreven of in pekelwater gedompeld. Van de geschubde visschen worden in den regel alleen kweriman, harder en witti-witti op deze wijze behandeld. In het zouten zijn de visschers niet zeer bedreven, zoodat de visch spoedig bederft; daar de bevolking ook de voorkeur geeft aan ‘droge visch’ wordt van het drogen meer werk gemaakt dan van het zouten. Bij het drogen ontstaan in de droge jaargetijden soms uitgestrekte branden langs de kust.
Buitengaats worden gevangen kweriman (de fijnste Surinaamsche zeevisch), harder, witti-witti, bot, snoek, granmorgoe, geelbagger (die de vischlijm levert) do Christusvisch (zie SCIADEICHTHYS PROOPS) en enkele andere. Haaien, hamerhaaien en zaagvisschen beschadigen soms de netten. Is er een zeekoe of een zeeschildpad gevangen dan hijscht de boot, naar de stad gaande, de vlag.
Zeevisch wordt zelden levend te Paramaribo aangebracht, omdat de inrichting der booten zeer onvoldoende is. De ruimte is te klein en de hitte daarin te groot.
Diepzeevisscherij
Deze is van jongen datum en eerst mogelijk geworden toen in 1908 de firma Strater Esser en Co. aan haar ijsfabriek te Paramaribo een koelkamer had toegevoegd. In Nov. 1909 kwam daartoe het visschersscheepje de Lucania, ± 40 ton, te Paramaribo aan, in Juni 1910 gevolgd door de Lottee E. Toppin van ongeveer gelijke grootte, beide afkomstig van Barbados. Zij werden ingebracht in een naamlooze vennootschap ‘de Eerste Surinaamsche Zeevisscherij-Maatschappij’. De schepen krijgen een voorraad ijs mede voor 10 à 12 dagen. Ongeveer 70 zeemijlen uit de kust, op de z.g. ‘visschersbank’ gekomen, werpen de visschers (8 op ieder schip) hun lijnen uit.
Iedere visscher heeft een lijn, voorzien van een zestal haken, voldoende bezwaard om een diepte te bereiken van 40-80 vaam. Wind en stroom, die hier altijd naar het westen gaan, maken dat het schip voortdurend moet manoeuvreeren om zijn plaats te behouden. Op deze diepte schijnen alleen de red snapper of roodevisch en de grouper voor te komen. De snappers varieeren tusschen 4 en 12 pond, de groupers zijn veel grooter. Onder gunstige omstandigheden worden in een uur tijds niet zelden 100 en meer dier visschen opgehaald. Aan boord worden zij van de ingewanden ontdaan en opgeborgen in de ijskast, die het grootste deel van het scheepsruim inneemt.
Wordt het schip door haaien omringd, dan stopt de visscher het ophalen, omdat anders alle visch wordt weggekaapt. Bij aankomst in de haven wordt de visch naar de koelkamer van het ijshuis overgebracht en van daaruit verkocht. Op weg naar en van de banken voeren de schippers ook een of meer lijnen voor dolfijnvisschen, die zich aan de oppervlakte ophouden; deze visschen worden in Suriname echter niet zoo op prijs gesteld als in de Engelsche koloniën. Ook haaien worden gevangen om het vleesch als aas te gebruiken.
In het midden van 1913 staakte de firma het bedrijf. Volgens het kol. Verslag 1914 bleven de scheepjes voor de kolonie behouden en werd het bedrijf voortgezet. De visch uit de koelkamer wordt nu ook op de markt te koop aangeboden, wat uit een hygiënisch oogpunt minder wenschelijk schijnt.
Visscherij in de benedenrivieren
Deze geschiedt op twee manieren, n.l. met lijnen en met sleepnetten van 400 tot 500 M. lengte, die in het midden een zak of kuil hebben van 6 M. lengte. Aan den bovenrand van het net bevinden zich op afstanden van 50 c.M. kurken drijvers; de onderzijde is op gelijke afstanden bezwaard door zinkers.
De genoemde lijnen, waaraan verscheidene groote vischhaken bevestigd zijn, worden geworpen uit midden in de rivier geankerde korjalen. Het visschen met het sleepnet geschiedt bij vloed anders dan bij eb. Bij vloed wordt het net uitgeworpen tusschen twee vaartuigen, gewoonlijk een visschersboot en een korjaal, die midden in de rivier zoodanig geankerd zijn dat zij langzaam afdrijven. Na ongeveer een uur naderen de beide vaartuigen elkaar, en wordt het net in het grootste binnengehaald, waarbij men de visch in den kuil tracht te drijven. Geschiedt dit met ongeoefende krachten dan gaat er veel visch verloren. Bij eb geschiedt het visschen met het treknet langs den oever, bij voorkeur op een modderbank.
Deze wijze van visschen doet denken aan de Hollandsche zalm visscherij. Een der einden van het net wordt bij den wal vastgebonden of door een of twee man vastgehouden; het andere eind wordt naar het midden van de rivier geroeid of losgelaten en spreidt zich dan door den stroom van zelf uit. De mannen bij den wal blijven staan of loopen tegen den stroom in, die in de boot roeien met een omtrekkende beweging tegen den stroom in naar de visschers bij den wal; na ruim een half uur wordt het net nabij den oever binnen boord gehaald. Dikwijls blijven er meer visschen in de mazen en plooien van het net zitten dan er in den zak terechtkomen. Blijft het net aan het een of ander voorwerp onder water haken, dan duiken de visschers midden tusschen de visschen door om het los te maken. Is het net zoover ingehaald dat het overige als een groote zak, waarin de visschen opgesloten zijn, naast de boot hangt, dan scharen de visschers zich daaromheen en wordt de vangst in de boot geheschen.
Hoofdzakelijk worden gevangen koebi, sardijn, snoek, trapoen, witti-witti, botervisch en verschillende z.g. negervisschen (zie aldaar). Ook deze visch bereikt zelden levend de hoofdplaats, behalve wanneer vlak daarbij gevischt wordt.
Het visschen in de sluiskreken der plantages - welke kreken gewoonlijk even lang zijn als de kraag van mangro en parwa, het z.g. voorland, breed is - geschiedt als volgt: bij hoog water wordt de kreek aan de monding door een net afgezet; is het water gezakt, dan wordt het net naar de sluis, die binnenwaarts ligt, gesleept en in het kolkje van de sluis zoo opgerold dat de visschen er in blijven. De lompen (zie BATRACHOIDES) moet men tusschen het hout en de schoeiingen uitjagen om ze mede te vangen. Deze visscherij geschiedt in den regel voor eigen gebruik der plantage.
Behalve met de genoemde soorten van netten wordt er ook op andere wijze gevischt door menschen die geen beroepsvisschers zijn. In de Beneden-Saramacca en ook wel in andere rivieren ziet men dikwijls stokken in den modder steken, waarboven een flesch of stoop is bevestigd; daarbinnen hangt een spijker aan een draad; aan den stok is een zetlijn gebonden. Komt er een visch aan de lijn, dan wordt de visscher in zijn huisje door het tingelen van den spijker tegen den fleschwand gewaarschuwd. Zoodoende behoeft hij niet voortdurend op de zetlijn te letten.
Men gebruikt ook zetlijnen, waarvan de einden bevestigd zijn aan dubbelkegelvormige zinken boeien, die voor anker liggen; aan de zetlijn zijn zijlijntjes van ± 0.5 M. vastgemaakt, waaraan vischhaken met stukjes visch hangen. Natuurlijk wordt er ook gehengeld. Om vischaas en kleine visch te vangen worden soms rechthoekige netjes, gespannen aan twee stokken, rechtstandig door het water bewogen door twee visschers, die langs den oever door het water loopen en waarvan ieder een der stokken in de hand houdt.
Visscherij in de bovenrivieren en de kreken
Deze geschiedt op verschillende wijzen: met den hengel, met een boogvormig gespannen stok, ‘stelhengel’, die zich ontspant en den visch geheel of gedeeltelijk uit het water slingert, wanneer deze bijt aan den haak met aas, die met een lijn aan den stok bevestigd is; voorts met vischkorven, met vischvallen, met pijl en boog en in de kreken door afzetten met de z.g. parel. De vischkorf is niet anders dan een aan een stok bevestigde hoepel, iets meer dan een voet in doorsnede, waaraan een netje hangt. De visschen worden daarmede uit het water geschept. Bij het gebruik van den stelhengel moet men er vlug bij zijn, om te voorkomen dat de half
uit het water gewipte visch een buit wordt van de vraatzuchtige pirins. De vischval (baskita), waarmede vooral de anjoemara gevangen wordt, is een trechtervormige korf met een vernuftig ingericht springdeksel (zie afbeelding in Martin's Westindische Skizzen, pl. VI fig. 12). De baskita wordt aan een boom langs den oever onder water opgehangen. Volgens F.P. en A. Ph.
Penard (De Menschetende Aanbidders van de Zonnneslang, Param. 1907, I, 118) beweren sommige Indianen, dat zij de anjoemara al duikende kunnen bemachtigen. Deze visch zou n.l. niet hooren. Treft men hem slapende dan kan bij gemakkelijk aangepakt of gedood worden. Gedood is niet onmogelijk, maar aangepakt is niet waarschijnlijk, anders dan voor de zeer kleine exemplaren; de anjoemara is n.l. een zeer krachtig dier.
Van het verschalken van de anjoemara in het heldere water van de Boven-Saramacca - een visscherij die ‘hemelsbreed verschilt van de tamme sport, door den eerzamen Hollandschen hengelaar beoefend’ - geeft Van Stockum de volgende beschrijving: ‘Het is hier geen teuterig turen naar een dansend dobbertje, in lijdzaam afwachten tot de penneschacht door een paar scheeve prikjes te kennen geeft, dat er iets gaande is daar beneden, kleine kringetjes van emotie rimpelende in een wijd vlak van verveling. Het geldt hier het belagen van een zichtbare prooi, het voorhouden van een strik aan het wild, waarvan men elke beweging kan bespieden en dat door zijn verrassende zwenkingen en plotseling opgegeven schijnaanvallen de gemoedsstemming van den visscher steeds op het hoogst gespannen houdt. De kunst is om het lokaas, een simpel wit lapje aan een haak geslagen, op het juiste moment door een juiste beweging een schijn van verleidelijk leven in te boezemen. Als dit gelukt, is de vangst verzekerd. Dan volgt een bliksemsnelle wending van het roofdier, nog één gepaard met een hevigen ruk aan de lijn, en nu wordt het een behoedzaam en geduldig vieren en trekken, waaraan dikwijls twee man moeten te pas komen, tot de visch eindelijk afgemat op den wal kan worden getrokken, waar hij door een goed gemikten slag men den houwer in zijn woeste sprongen wordt gestuit’ (Verslag van de Saramacca-expeditie, Leiden 1904, blz. 229 en 230).
Het schieten van visch met pijl en boog doen alleen de Indianen (zie BENEDENL. INDIANEN, blz. 104) en Boschnegers (zie aldaar, blz. 161). Dat daartoe buitengewone behendigheid vereischt wordt behoeft geen betoog. Ook bij fakkellicht wordt door Indianen en Boschnegers gevischt (Zie Van Coll, Gegevens, blz. 97). Voor het afzetten der kreken gebruiken Indianen, Boschnegers en de aan kreken wonende creolen geen netten, maar z.g. parels, matten vervaardigd van acht voet lange, dunne latjes uit bladstelen van palmen gesneden en met lianen zoo dicht bij elkaar gebonden dat wel het water er door kan loopen, maar de visschen tegengehouden worden. Deze matten, die dikwijls een groote lengte hebben (25 voet en meer), worden bij hoog water dwars over de kreek gespannen.
Zakt het water dan vinden de visschen den terugweg versperd en worden gevangen. Daar bij dag andere visschen de kreken opzwemmen dan bij nacht, krijgt men verschillende visschen naarmate men bij dag of bij nacht de kreek afzet.
Visscherij van bosch- of zwampvisschen
Op eenigszins andere wijze en meer in het groot geschiedt de vangst van zoetwateren boschvisschen in de droge maanden. Dan trekken verscheidene visschers met de boven beschreven visschersbooten naar de Coppename met hare vischrijke zijtakken, de Coesewijne, Tibiti en Wajombo, naar de Boven-Saramacca en de Boven-Cottica, waar het zeewater niet doordringt. De mondingen der kreken worden bij hoog water door parels afgezet. Door op het water te slaan worden de visschen naar de afsluiting gedreven, waarna men op eenigen afstand daarvan een tweede afsluiting aanbrengt. De aldus opgesloten visschen worden met kleine z.g. handslepen, 12 tot 20 M. lang, 2 à 3 M. breed, met een kuil van 2 M. lengte, gevangen, daarna gedroogd of gezouten; alleen wanneer de afstand tot de hoofdplaats niet te groot is, worden ze levend daarheen gebracht. Door het water in de vischruimte van de boot onder weg nu en dan te ververschen, kan men de visch 2 à 3 dagen levend houden, mits elke soort afzonderlijk houdende.
Ook in de brandtrenzen, die buiten de achterdammen van sommige plantages gegraven worden, om in den drogen tijd, bij het ontstaan van brand, de bebouwde velden te beschermen tegen het overslaan van het vuur, wordt met kleine netten veel visch gevangen dat zich daar verzamelt, wanneer het omliggende lang droogvalt. De vangst is dikwijls zeer belangrijk.
Het vangen van zwampvisch in de z.g. vischgaten op sommige plantages en gronden nabij Paramaribo is behalve een broodwinning voor velen, ook een drogetijds-sport. Jong en oud trekt 's Zondagsmorgens met hengels naar deze vischgaten, en krijgen van de directeurs of eigenaars tegen betaling van 25 cent per dag vergunning om te visschen. Het vischwater is soms zoo rijk dat men aanhoudend moet ophalen, waarbij men soms ook een pipa of een jeugdigen kaaiman aan den haak krijgt. Sommige visschers van beroep dammen zwampen en kreekjes, waarin eenige stroom merkbaar is, met palmbladeren af en steken in die versperringen z.g. masoewa's, vijfvoet lange, kegelvormige fuiken, aan het breede einde een middellijn van negen duim hebbende, van stelen van palmbladeren gemaakt en in de buurt van de stad ook wel van ijzergaas. In de masoewa vangt men kwikwi, owroe-wiffi, warappa, patakka, matoeri, dattra, sneki-fisi, pipa, zwampschildpadden (arakakka's), kaaimannen, waterslangen en waterslakken (pakro's) die vernietigd worden, omdat zij gevaarlijk zijn voor de blootvoets-loopende visschers. Soms gebruikt men ook een klein werpnet.
Is het water in het vischgat of de trens zeer laag geworden dan gaan de visschers ‘visch voelen’, d.i. men gaat ongekleed in het ongeveer V2 meter diepe water en grijpt tastend in de holen aan de oevers en onder boomstronken naar de daar verscholen visschen, die op den kant geworpen worden. Grijpt men een kleinen kaaiman, dan wordt die gewoonlijk met den houwer gedood en op den kant geworpen. Zoo overweldigend is in sommige jaren de overvloed aan zwampvisch dat het geheel één wriemelende massa visch en modder is. De visschen worden dan uitgeschept of sterven bij duizenden.
Bij het begin van den regentijd, wanneer de zwampvisschen weer de zwampen en kleine kreken opzoeken, dammen de Indianen deze met palmbladeren af en leggen achter dit scherm een korjaal. De visschen trachten over de hindernis heen te springen en vallen in de korjaal.
De boschvisschen komen levend in tobben ter markt; in water houden zij het lang uit. Fijnproevers laten de kwikwi thuis eenige dagen in water ‘uitverschen’, vóór zij die eten. Boschvisschen komen in andere jaargetijden natuurlijk ook voor, maar naar de volksmeening zijn ze dan voor de gezondheid schadelijk. In den regentijd zijn ze wegens den hoogen waterstand ook moeilijk te vangen.
Vischkweekerijen
Zee- en riviervisschen worden ook in groote hoeveelheden gevangen in daartoe ingerichte kweekerijen, waarvan die op de voormalige katoenplantage Frederikslust aan de Warappakreek, de oudste is. Die op de plantage de Resolutie is later aangelegd. De geheele uitgestrektheid van het ingepolderd land, wordt, door met elk springtij rivierwater in te nemen, tot een reservoir gevormd, waarin de vischstand zich snel ontwikkelt. De gekweekte visschen, die men met kleine netten vangt, worden gedroogd omdat de afstand tot de stad te groot is om ze levend daarheen te brengen. Ook garnalen worden hier in groote hoeveelheden gevangen, die gekookt en daarna in de zon gedroogd, aan de markt gebracht worden.
In het algemeen kan gezegd worden dat visch te Paramaribo duurder is dan daarbuiten. Vooral in Nickerie en Coronie kan men dikwijls voor weinig geld voortreffelijke visch koopen.
Ten slotte het vangen van visch door middel van vischvergiften (zie aldaar) door de Indianen en Boschnegers in het binnenland. Men noemt dat in de kolonie ponsen. Daartoe wordt een kreek met de bovenbeschreven parels afgezet; stukken nekoe worden fijngeklopt, of, als men koenam! of koenaparoe gebruikt, de bladeren, stengels en bloemen in een stamper tot een brei geklopt; de visschers gaan met het vergift soms een kilometer ver van de versperring de kreek op en wasschen de nekoe of de brei in het water uit, met het in het artikel VISCHVERGIFTEN beschreven gevolg.
In Band XVI, 1904, blz. 42 van het Intern. Arch. f. Ethn. vindt men een afbeelding van een gevlochten korfje aan een stok, dat dient om de koenaparoe in het water uit te schudden. Stonden de wateren in het binnenland in den regentijd niet door kreken en natuurlijke kanalen in samenhang, dan zou deze domme vischverdelging menige rivier geheel ontvolken. Het openbaar gezag tracht het aanwenden van vischvergiften tegen te gaan, maar de Indianen van het binnenland en de Boschnegers wonen zoo ver van 't gezag in de kolonie dat het geheel verhinderen van dit kwaad zeer moeilijk is. Art. 174 van de Herziene Strafverordening van 1874
(G.B. 1879 no 12) verbood het gebruik van vischvergiften en de
politiestraf-verordening van 19 Nov. 1915 (G.B. no 77), die met Jan. 1916 daarvoor in de plaats gekomen is, bedreigt hem, die visch vangt door bedwelming, met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden.
Goudzoekers visschen nu en dan met dynamiet of ander ontploffingsmiddel. Dr.
H.Van Cappelle (De Binnenlanden v.h. Distr. Nickerie, Baarn, 1903, blz. 49) beschrijft een daarmede door hem genomen proef, die in een oogwenk eenige emmers vol visch leverde.
De litteratuur over het visschersbedrijf in de kolonie is schraal. Voor de bewerking van dit artikel is een zeer ruim gebruik gemaakt van het ‘Verslag betreffende de visscherij in Suriname’, door den Distr. Commissaris M. Nassy, als Bijl. P3 in het Kol Verslag 1908 opgenomen. Voorts is het een en ander ontleend aan Kappler, Surinam, Stuttgart 1887.
Van de hand van Dr. J. Sack, verscheen een chemisch onderzoek van de vischsoorten die door de bevolking gegeten worden, zoowel de inheemsche visschen als de ingevoerde (Bulletin van den keuringsdienst van eet- en drinkwaren in Suriname Paramaribo, 1916. B).
Visscherij-bedrijf op de Ned WI eilanden
Zooals bekend is, wordt het geheele West-Indische gebied bespoeld door het water van den Golfstroom. Het water van den Zuid- en Noord-acquatoriaalstroom, die, van de kusten van Afrika gekomen, door de passaatwinden dwars door den Atlantischen Oceaan gedreven, elkaar aan de N.O. Kust van Zuid-Amerika en buiten den krans der Kleine Antillen ontmoeten, stroomt door de diepe passages tusschen St. Vincent, Santa Lucia, Dominica enz. de Karaïbische Zee binnen. In deze diepe binnenzee, die van eene geringe diepte af bijna geheel van den Atlantische Oceaan is afgesloten, stroomt het water geregeld in westelijke richting (oppervlakte-stroomingen en verschillende afwijkingen, waarover straks nader, buiten rekening gelaten) door de Karaïbische Zee en de Yucatanstraat naar de wijde Golf van Mexico; daar verzamelt het zich in den eenigen uitweg die open blijft, de nauwe doch diepe passage ten Z. van de Florida Cays en verder oostelijk langs de oostkust van Florida, de Floridastraat, en stroomt met een geweldige snelheid in den Atlantischen Oceaan terug. Niets, zegt Pillsbury, vervult den mensch met zulk een diep ontzag voor de geweldige krachten die door de natuur worden ontwikkeld, dan het schouwspel, dat hij geniet, wanneer hij, geleund tegen de verschansing van het ver uit het bereik van het land, in de groote diepten van de Floridastraat ten anker liggend schip, den machtigen stroom zijne watermassa's langs de zijden van het vaartuig ziet stuwen, met een snelheid van 5 tot 8 kilometers per uur, onophoudelijk, als een snelvlietende rivier in den Atlantischen Oceaan, die dagelijks millioenen kubieke gallons water tot ver in dien Oceaan voert.
Door de eigenaardige diepteverhoudingen in het groote Karaïbische Bekken, vooral in de streek langs de Noordkust van Zuid-Amerika, waar onze Benedenw. Eilanden Aruba, Bonaire, en Curaçao liggen, zijn nu de stroomverhoudingen niet overal zoo eenvoudig als hier werd voorgesteld. Terwijl Aruba slechts door een ondiepe groeve van het vasteland is gescheiden, loopt tusschen dit eiland en de beide andere aan Nederland toebehoorende Benedenw. Eilanden een diepe geul, die zich ver naar het oosten langs de kust van Venezuela voortzet en de beide eilanden Curagao-Bonaire, met de Aveseilanden en de groep der Roques-eilanden van het vasteland scheidt. In deze diepe geul stroomt het water aan de oppervlakte vooral in westelijke richting, daar de bijna voortdurend waaiende N.O. wind het oppervlakte-water tegen de kust van Venezuela drijft, en dit water in westelijke richting langs die kust wegstroomt. Door de oostkust van Paraguana naar het noorden gedrongen, stroomt dit water dan door de diepe passage tusschen Aruba en Curaçao in 't groote Karaïbische Bekken terug en slechts een klein gedeelte vloeit door de passage tusschen Aruba en het vasteland naar de golf van Maracaibo
af.
De eigenaardige kustverhoudingen en diepteverhoudingen van de zee tusschen Curaçao, Bonaire en het vasteland zijn nu evenwel de oorzaak dat er tegenstroomingen onstaan, onderstroomen van tegengestelde richting, die juist in deze diepe geul dikwijls aan de oppervlakte komen en sterke afkoeling van het oppervlakte-water veroorzaken. Juist voor de visscherij bij onze Benedenwindsche Eilanden zijn deze verhoudingen van groot belang vooral met het oog op de verspreiding der drijvende vischeieren en vischlarven, die door den westelijken oppervlakte-stroom van de vischrijke wateren langs de Noordkust van Venezuela de golf van Coriaco, de ondiepten bij Cumana en Garupano, naar onze eilanden gevoerd worden en daar tot verdere ontwikkeling geraken kunnen. De
oppervlakte-stroom is zoo sterk, dat in 't water drijvende voorwerpen, dus ook eieren en larven, in ongeveer 10 dagen van de ondiepten bij het eiland Margarita bij de golf van Coriaco naar de kusten van onze eilanden kunnen worden gevoerd. Hoe zich nu echter die stroom langs de Noordkust van Venezuela verder naar het Oosten tot en in de groeve tusschen Orchilla aan de eene en Tortugas en Margarita aan de andere zijde verhoudt, is nog weinig onderzocht. Hernieuwde en uitgebreide stroomwaarnemingen met moderne instrumenten zouden, ook met het oog op het visscherij-vraagstuk, gewenschtzijn. Het nog zoo weinig onderzochte probleem van het trekken van verschillende voor het gebruik belangrijke visschen als de dolphijnen (coryphaeae), de zwaardvisschen, de moelat en koningsvisch, voor de Curagaosche visscherij van zoo groot belang, de verspreiding van eieren, larven en jonge visschen en de invloed daarvan op de visscherij op onze Benedenw. Eilanden, dit alles hangt ten nauwste samen met de in deze gebieden heerschende stroomverhoudingen. Onze kennis daarvan is nog gering.
Over de gevolgen van de op de drie Bovenw. Eilanden heerschende andere toestanden, ander klimaat, andere bewoners, en andere omgeving zal later worden gesproken.
Een van de eigenaardigheden die het geheele visscherij-vraagstuk op onze Benedenw. Eilanden beheerschen, is het nagenoeg volkomen ontbreken van zoet water. Waar men ook de dorre eentonigheid onzer eilanden bereist, nergens vindt men beken of rivieren, nergens een spoor van zoet water; slechts enkele plaatsen als Fontein op Aruba en Hato op Curaçao bezitten kleine zoetwaterbronnen, die uit de rotsen wellen en tot besproeiing van een klein hofje kunnen dienen.
Ook aan de vischfauna is dit gebrek aan zoet water merkbaar. Nergens vindt men water met een geringer zoutgehalte dan dat van het zeewater, dat de eilanden omspoelt. Integendeel, als men het water onderzoekt, gaande van de kust door de meestal nauwe ingangen naar een of ander binnenwater of lagoen, dan vindt men zonder uitzondering een verhooging van het zoutgehalte van het water, naarmate men dieper in de baai doordringt, tot het in de diepste, bijna afgesloten gedeelten, de concentratie van het water in de zoutpannen nadert. Zoetwatervisschen behoeft men derhalve hier niet te zoeken. Behalve de enkele vischjes, Poeciliidae, meestal Fundulus-soorten, die in de bovengenoemde zoetwaterbronnen waren te vinden, en die speciale brakwatervormen zijn, is de geheele vischfauna onzer West-Indische eilanden tot de marine fauna beperkt. Zij is daarom niet minder rijk aan vormen of aan individuen, aan belangrijke en groote voedselvisschen.
De groote pelagisch levende zwaardvisschen, Xiphias en Tetrapturus, ‘balao’, de wonderlijke zeildrager, Histiophorus, met zijn sterk vergroote rugvin, de van goud en blauw schitterende dolphijnen, Coryphaena, worden in exemplaren van 1,5 tot 2 meter bijna dagelijks aan de markt gebracht, evenzoo, hoewel in minder groot aantal, de groote scomberomorus-soorten, de moelat en de koningsvisch. De aan weerszijden van den staart met een fijn lancet gewapende doktersvisschen, Teuthis, de bontgekleurde papegaaivisschen, Scarus-, Sparisoma-, Iridio-soorten, rood en groengeel gekleurde Labriden, Monacanthus-, Gerres- en Xystaema-soorten, de in groote scholen optredende Clupeïden, de in hunnen vorm aan het profiel van een paardenkop herinnerende Selene, de ook op onze kusten als ‘geep’ bekende langgebekte Tylosurus-soorten en de ‘balao tjikitoe’ genoemde Hemiramphus-soorten, de rood en zwart gekleurde Holacanthus, ‘tjamba’, de als met fijne puntjes bezaaide Bodianus-soorten, ‘poeroentjie’, Caranx-soorten (‘marsbangoe’), en Pomacanthidae (‘tjamba’), worden overal met netten en lijnen om de eilanden en in de binnenwateren gevangen. Behalve de grootere exemplaren van bovengenoemde soorten zijn vooral de verschillende vertegenwoordigers van de groote groepen der Lutianidae, der Serranidae en der Haemulidae belangrijke voedselvisschen.
De algemeene indruk is, dat de vischfauna een grooten rijkdom en verscheidenheid vertoont en een aanzienlijk getal van voor het gebruik waardevolle voedselvisschen bevat. Het aantal individuen van elke soort is evenwel niet zoo groot als men zou verwachten. De afwezigheid van uitgestrekte ondiepten en banken, van een lage zandige kust en van ondiepe baaien met een rijke flora, is daarvan wel de oorzaak. Hieraan wordt echter voor een groot deel tegemoet gekomen door de nabijheid van vischrijke gronden als de Monges- en vooral de Roques-eilanden. Rijk aan ondiepe, rustige wateren, op vele plaatsen met een zandigen, dicht met wier begroeiden bodem, bieden deze eilanden een uitstekende wijkplaats aan zoowel voor diepzeeals voor kustvisschen.
De visscherij op onze Benedenw. Eilanden staat niet ten achter bij die van de overige Antillen. Zij is niet zoozeer primitief, dan wel verwaarloosd; er ontbreken goede verkeersmiddelen, kapitaal, samenwerking, belangstelling van de hoogere klassen. Volkomen aan zichzelf overgelaten en bijna zonder hulpmiddelen, heeft de visscher toch nog iets weten te maken van zijn bedrijf. Het aantal van hen, die aan de visscherij deelnemen, is niet juist aan te geven daar tal van personen, als zij niets beters te doen hebben, gaan visschen en op andere tijden als landbouwer, sjouwerman of matroos den kost verdienen. In het Kol.
Versl. wordt het aantal dan ook dikwijls of niet, of sterk wisselend opgegeven. In verhouding tot de geheele bevolking is het 't grootst op Aruba.
Het bedrijf wordt óf van den wal, óf door middel van kano's vlak bij de kust en in de binnenwateren, óf met groote open booten of overdekte booten (Aruba, Bonaire) in volle zee en bij de Monges- en Roques-eilanden uitgeoefend. Dikwijls dienen de booten afwisselend voor de visscherij en voor transport. Bij de kust, in ondiep water en in de binnenwateren wordt met allerlei netten en fuiken gevischt, in volle zee slechts op twee wijzen, met sleepaas en met dieplijnen.
1. Sleepaas
Onder sleepaas, het gewone vischtuig van de open booten, verstaat men een lange en sterke, doch vrij dunne lijn, waaraan 1 of 2 sterke, groote hoeken bevestigd zijn, met aas voorzien, die achter de boot horizontaal door het water gesleept wordt. Een
gewicht wordt niet aan de lijn vastgemaakt en door de snelle vaart van de boot glijdt dus het aas langs de oppervlakte van het water. Meestal gebruikt een boot twee tot drie sleeplijnen. Groote zwaardvischen (balao), dolphijnen, groote geepen worden er mede gevangen. De Arubaansche visscher bezwaart dikwijls de lijn met een gewicht, welks zwaarte in verband met de snelheid van de boot, het aas ± 15 M. onder de oppervlakte van het water doet voortbewegen en hij vangt dan ook moelat en koningsvisch.
2. Dieplijnen
In hun eenvoudigsten vorm bestaan deze uit een lijn met een stuk ijzer of steen van eenige ponden bezwaard en van een paar sterke haken voorzien. Hiervan gebruikt men nu echter verschillende modellen: a. strop; aan een lange dunne lijn, die van onderen met een gewicht is bezwaard, zijn drie haken aan stijve koperdraden zoo bevestigd dat wanneer de lijn door het zware gewicht strak getrokken wordt de draden zich oprichten en horizontaal uitstaan, zoodat de hoeken niet met elkaar verward kunnen raken. Wordt in een kano gebruikt op een diepte van ± 60 vaam. Licht vischtuig, voor kleine visch gebruikt. b. Palanka enkel; twee haken aan de beide einden van een koperdraad bevestigd, in 't midden een gewicht van 3 pond. Wordt in ondieper water gebruikt. Men vangt er middelsoort visch mede, Carpitan, Carangito, Jacob Peper, Olitoe, Corra, Gatoe, Poeroentjie, Pieskaraai enz. c. Groote palanka enkel of hoorka; als b doch veel steviger, en voor grootere diepten en grootere visch bestemd. d. Baristille; meest in Oct. of Nov. in volle zee gebruikt.
Bestaat uit een gebogen stuk ijzerdraad, aan de eene zijde aan de lijn bevestigd, aan de onderzijde met een gewicht van 5 pond bezwaard, dat de ‘strop di baristille’ genoemd wordt, en aan deze strop een door middel van een 2 M. lange lijn bevestigd driehoekig gebogen stuk ijzerdraad, de eigenlijke baristille. Hieraan zijn aan korte lijntjes drie stevige haken bevestigd, met aas voorzien. Door de zwaarte van het gewicht wordt de lijn met de strop strak getrokken, door den stroom wordt dan de baristille met de haken nagenoeg horizontaal gehouden. Op groote diepte voor zware visch gebezigd. e. Palanka dobbel; een boogvormig stuk ijzerdraad, door een tweede ijzerdraad gesteund en door een strak gespannen touw gespannen, draagt aan de overzijde 4 hoeken, en in 't midden een gewicht van 5-7 pond. voor het vangen van kleine visch op een diepte van 60-80 vaam gebruikt. f. Strop di marsbangoe; wordt in ondiep water, in de binnenwateren enz. gebruikt, met garnalen als aas, en bestaat uit een dun lijntje, met een klein gewicht bezwaard, en waaraan 4 haken aan dunne koperdraden bevestigd zijn.
Netten
Een aantal verschillende netten zijn op onze eilanden in gebruik:
1. Het werpnet. (taraai), het meest populaire en meest gebruikte net; een cirkelvormig net met kleine mazen uit dun garen vervaardigd, in het midden aan een touw bevestigd, en aan den omtrek met een krans van kleine looden kogels bezwaard. De diameter wisselt van 2 tot 3 M. Op behoorlijke wijze uitgeworpen, spreidt dit net zich horizontaal uit, en daar de kogeltjes snel op den bodem zinken wordt alle visch die zich onder het
net bevindt, gevangen en blijft, als 't net voorzichtig wordt opgehaald, in de mazen verward; overal op al onze eilanden in gebruik, ook in veel grootere afmetingen met grooter mazen voor het vangen van schildpadden (taraai di toertoeca).
2. Het warnet, een klein net, 30 vadem lang en vadem diep, van dun garen gemaakt, langs den bovenrand van kurken drijvers voorzien, van onderen met lood bezwaard. Weinig in gebruik.
3. Het drijfnet, een lang net, dat in 't water drijft, 120 vadem lang en 3 tot 4 vadem diep, van boven op kurken drijvend aan den onderkant met loodjes bezwaard, die het net loodrecht houden. Bestaat uit 3 deelen, van verschillende maaswijdte, de sacco, de pegapega en de flegel (vleugel); werd in Westpuntbaai voor het vangen van groote scholen balao (Hemiramphussoorten) gebruikt en door 18 à 20 man bediend.
4. Het zinknet, als No. 3, doch met zwaardere gewichten, zoodat het op den bodem zinkt en door de kurken drijvers loodrecht wordt gehouden.
5. Het spannet, een lang net, evenals het drijfnet uit 3 gedeelten bestaande, dat in een opening gezet wordt en dan meestal 12 tot 24 uur uitstaat. Is het spannet aan weerszijden van lange stokken voorzien, dan wordt het tot een treknet, van welk net in 1905 zeven stuks op Curaçao aanwezig waren.
Een zeer veelvuldig en overal gebruikt vischtuig is de fuik, canaster of fish pot (Bovenw. eilanden) genoemd, door heel West-Indië van hetzelfde model, uit riet of dun hout gevlochten, met een of twee openingen voorzien. Er worden stukjes zeewier, zeeappel of glinsterende vischjes in gehangen om als lokmiddel dienst te doen, en zoo worden ze overal uitgezet. Is eenmaal een visch gevangen, dan dient die door zijn angstig weer en weer zwemmen als lokmiddel. Men staat dikwijls verbaasd over de groote hoeveelheden visch, die zich in deze fuiken laten vangen. Somtijds worden ook zoogenaamde ‘hoepelcanasters’, uit gegalvaniseerd ijzergaas vervaardigd, gebezigd.
Zetfuiken van Hollansch of Amerikaansch model zooals zij bij ons en in Amerika met goed gevolg worden gebruikt, ziet men niet. Ongetwijfeld zou daarmede, op oordeelkundige wijze gebruikt, veel te doen zijn ook op onze eilanden.
Over het algemeen worden de netten op onze eilanden uiterst slordig behandeld, zoodat zij, behalve op Aruba, er verwaarloosd uitzien.
Op de Bovenw. Eilanden wordt met treknetten, spannetten, dieplijnen en vooral met fuiken (hier fish-pots genaamd) gevischt. Vooral op St. Martin is in Simsons Bay village een uitgebreide visscherij tot ontwikkeling gekomen. In 1905 bezaten de ongeveer 400 inwoners van Simsons Bay village 10 treknetten en drijfnetten, 22 schildpadnetten en ongeveer 200 fish pots, welke laatsten overal, ook in dieper water, werden uitgezet. Behalve in Simsons Bay village is de visscherij op onze Bovenw.
Eilanden over het algemeen slechts van weinig beteekenis. Slechts wordt door de inwoners van Saba gedurende bepaalde tijden van het jaar met dieplijnen een zeer intensieve visscherij uitgeoefend op de groote ondiepte in de nabijheid van het eiland, de Saba-bank. Het zijn dan voornamelijk de ‘red man’ (Holocentrus ascensionis) en de ‘old wife’ (Balistes vetula), die worden opgehaald, en vangsten van 800 tot 1000 stuks per dag en per boot zijn geen zeldzaamheden. Zelfs deze groote hoeveelheden visch zijn evenwel bijna geheel en al hetzij versch of gezouten voor plaatselijk gebruik bestemd. Somtijds gaan enkele tonnen gezouten naar St. Thomas, waar deze visch zeer op prijs gesteld wordt.
Van de eenige plaats, waar op onze Bovenw. Eilanden de visscherij geregeld intensief wordt uitgeoefend, Simsons Bay village (St. Martin), wordt alle gevangen visch naar Marigot en Philipsburg gebracht, en op het eiland zelf gegeten. Betere middelen ter bewaring, meer aan de eischen van de zindelijkheid beantwoordende wijze van behandelen van de gevangen visch zouden hierin veranderingen kunnen brengen. Over de vischerij op de Benedenw. Eilanden zou men een dergelijke
opmerking kunnen maken. Ook hier wordt, behalve de door visschers van Bonaire op de Roques-eilanden gevangen visch, die naar La Guayra wordt uitgevoerd, nagenoeg alle visch voor plaatselijk gebruik gebezigd, of hoogstens van Aruba en Bonaire naar Curaçao gebracht Dank zij de werkzaamheid van de visscherij-inspectie op Curaçao zal de toekomst hierin ongetwijfeld verbetering brengen.
Naast de door de visschers zelf gevangen visch wordt uit Amerika, Venezuela, Columbia en Nederland nog geconserveerde visch, gerookt, gezouten, gedroogd, in groote hoeveelheden, doch meestal van mindere hoedanigheid, ingevoerd.
Hoewel thans slechts van geringen omvang, moet hier toch ook de visscherij van schildpadden genoemd worden. De meesten dezer dieren worden tegenwoordig uit Venezuela (van Los Teques) aangevoerd. Van de op onze eilanden zelf gevangen dieren wordt het grootste aantal buitgemaakt op de zandige kusten van Aruba (West en Noord-kust), op Bonaire en op klein Bonaire, terwijl zij ook in de binnenwateren (bijv. in het Schottegat) nog al eens voorkomen. Zij worden met drijf- en spannetten van groote afmetingen en bepaaldelijk voor deze visscherij vervaardigde werpnetten (taraai di toertoeca) gevangen. Op de Roques-eilanden worden zij nog wel eens gevangen en dan onmiddellijk naar La Guayra uitgevoerd; in vroeger jaren werden zij door de visschers van Saba wel op de Aves-eilanden gevangen; de visschers van Simsons Bay village op St. Martin zetten overal rond St.
Martin hunne schildpadnetten uit en schatten hun jaarlijksche vangst op ongeveer 50 stuks. Overal elders is echter deze tak van visscherij weinig ontwikkeld. Een groote belemmering voor verbetering is het zoeken en verkoopen der eieren door de kustbewoners. Dit voert noodzakelijkerwijze tot het langzaam uitroeien van deze kostbare dieren (zie CHELONIA).
Sinds eenige jaren evenwel is de adviseur van vischerijen in de kolonie Curaçao bezig met het doen van proefnemingen, om op het voorbeeld van de op Great Inagua genomen proeven, tot een kunstmatige schildpadteelt te geraken. Eerst werden de jonge schildpadjes gekweekt in een daartoe ingericht vijvertje in de Kruitwachtbaai van het Schottegat, waar ook de eieren worden uitgebroed, later in een daartoe ter beschikking gesteld bassin aan het Rif; in 1910 werd een grootere schildpadvijver in het Spaansche Water daartoe in gereedheid gebracht.
Nog zij hier vermeld de kunstmatige sponsenteelt, waarbij door stekken van kleine levende spons-stukjes op een geschikten bodem (op steenen of koralen houders of aan looden draden) getracht wordt sponsen van goede kwaliteit en regelmatigen vorm te verkrijgen. In de ondiepe wateren van de Florida Cays worden dergelijke proeven reeds sinds jaren genomen. In de laatste jaren is men ook in de
binnenwateren van Curaçao daarmede begonnen. Veel goeds is evenwel nog niet verkregen.
De groote zuinigheid, noodgedwongen door de Regeering bij de vaststelling der begrooting voor onze W.I. koloniën voor 1916 in acht genomen, leidde ook tot het intrekken van de voor het visscherij-onderzoek in vorige jaren toegestane gelden. Sinds dit jaar is dus het visscherij-onderzoek gestaakt. Moge hierin later nog eens verandering komen.
Zie ook: Bulletin No. 51 v.d. Maatsch. t. Bevordering v.h. Natuurk. onderzoek v. Nederl. Koloniën, Lezing van Dr.
J. Boeke op de vergadering van 26 Mei 1905. ‘Iets over de visscherij in West-Indië,’. Voorts Curagao-nummer (1905), Bonaire-nummer (1902) en Aruba-nummer (1911) van Neerlandia. Kol. Verslag Curagao 1915, Bijlage D, waarin mededeelingen voorkomen o.m. over de sponzen-, de schildpadden- en kreeftenteelt.
J.B.