SCHILDPADDEN. Van alle dieren, die tot de klasse der Reptilia of kruipende dieren behooren, onderscheiden de Chelonia of schildpadden zich door het bezit van eene schaal, of beenachtige doos, waarin het grootste gedeelte van het lichaam is opgeborgen, en door de afwezigheid van tanden in de kaken, welke daarentegen met eene stevige hoornlaag zijn overdekt, ongeveer op de wijze als dit bij de vogels het geval is.
De schaal wordt gevormd door vele huidverbeeningen, die samen aan de rugzijde een rugschild, aan de buikzijde een buikschild vormen, welke beide deelen bij de verschillende soorten van schildpadden op verscheidene wijze onderling zijn verbonden. De schaal is bij de meeste schildpadden van buiten bedekt met hoornplaten; bij enkele soorten ontbreken deze en wordt de schaal overdekt door de huid. Bij verreweg de meeste schildpadden bestaat er eene vergroeiing van het rugschild met een gedeelte van de wervelkolom. Dit zijn de schildpadden, die tot de groote hoofdgroep der Thecophora behooren. De andere hoofdgroep, die der Atheca, bestaat slechts uit eene soort, de groote lederschildpad, Sphargis coriacea Lin. Bij deze lederschildpad, eene zeeschildpad met geheel tot vinnen vervormde ledematen, zonder nagels, treft men geene vergroeiing van de ruggewervels of de ribben met het rugschild aan.
Het rugpantser, dat bij deze soort naar achteren eenigszins staartachtig verlengd is, bestaat hier uit een mozaïek van een groot aantal veelhoekige beenplaatjes, overdekt door eene lederachtige huid. De kleur van dit dier is volgens Kappler, die het gedurende zijn langdurig verblijf in Suriname slechts driemaal aantrof, blauwzwart met lange geelachtige vlekken. Over het rugschild loopen 7 overlangsche lijsten. De lederschildpadden, die behalve in Suriname nu en dan in alle tropische zeeën worden aangetroffen, kunnen reusachtige afmetingen bereiken; er zijn exemplaren bekend van 2 M. lengte en een gewicht van 500 a 600 Kilo. Niettegenstaande het groot aantal eieren dat deze soort voortbrengt, (Kappler vermeldt een exemplaar met 100 groote, met een witte kalkschaal voorziene eieren, dat een eierstok met nog 500 kleine geelachtige eieren bezat), wordt deze soort hoe langer hoe zeldzamer en is langzamerhand aan 't uitsterven. In de zoölogische musea behooren exemplaren van de lederschildpad dan ook betrekkelijk tot de zeldzaamheden.Ook bij de verdere zeeschildpadden, die tot de hoofdgroep der Thecophora en de familie der Chelonidae behooren, neemt men, ten minste wat hun voorkomen in Suriname en Curaçao aangaat, een achteruitgang waar. Terwijl de eetbare zeeschildpad, Chelone mydas Lin., in de 18de eeuw in de zeeën om Suriname en Curaçao in zoo grooten getale voorkwam, dat in 1737 door den gouverneur van Curaçao en de naburige eilanden eene verordening werd uitgevaardigd, waarin het slachten van schildpadden slechts in enkele straten werd toegestaan, is langzamerhand door de groote slachtingen onder deze dieren aangericht de eetbare zeeschildpad zoo zeldzaam geworden, dat men thans op Curaçao weken lang zou moeten rondloopen om één schildpad te zien slachten. (Zie ook VISSCHERIJBEDRIJF OP DE NED. W.I.-EILANDEN.) Deze schildpad, de beroemde green turtle (N.E.: Krapé of Kalpé, AROW: Portoka KAR: Kataroe), wordt als voedsel zeer geprezen; zij heeft eene hartvormige schaal, die met dunne doorschijnende bruin en geel gevlekte, naast elkaar gelegen hoornplaten is bedekt. De onderzijde is geelachtig wit, van daar dat deze schildpad op Curaçao den naam van Tortuga blancoe draagt. De ledematen zijn in vinnen veranderd, die elk aan den eersten vinger eenen nagel dragen, met welke vinnen het dier zich in het water zeer behendig weet te bewegen. Minder vlug beweegt Chelone mydas zich op het land, waarheen de wijfjes zich begeven om hare eieren te leggen.
Zij zijn dan meestal in groote troepen bijeen, en verkennen het strand eerst zeer zorgvuldig. Gedurende deze voorbereidende werkzaamheden zijn zij zeer schuw, worden door verdachte geluiden of door de aanwezigheid van menschen spoedig verschrikt, en keeren in dat geval weer naar zee terug. Zijn zij eenmaal aan het strand boven de vloedlijn, dan graven zij met hunne achterste ledematen eene holte, waarin zij hunne eieren deponeeren. Gedurende dit eierleggen zijn de dieren veel minder schuw, zoodat het voorgekomen is dat een man, naast de schildpad liggende, de eieren zoodra zij gelegd waren uit den kuil opraapte en wegnam, zonder dat het dier dit bemerkte. Zijn de eieren gelegd, soms tot 200 in één leg, dan wordt het gat weer dichtgemaakt, en de schildpad stampt, voordat zij de plaats verlaat, den grond weer vast door zich herhaaldelijk op de voorpooten op te heffen en zich daarna met het borstschild op het zand te laten vallen. Daarna begeeft de schildpad zich weder naar zee, maar laat door het slepen van het zware lichaam over het strand een spoor achter.
De inboorlingen die de schildpadeieren, zoeken volgen dit spoor en vinden de plaats waar de eieren gelegd zijn door met een stok, van eene scherpe punt voorzien, in het zand te steken. De eieren zijn niet zoo smakelijk als kippeneieren, het eiwit stolt bij het koken niet. De schildpadden zelve worden, gedurende de periode van het eierleggen, ook in groote massa's het slachtoffer van den mensch, die deze ongelukkige dieren, als zij aan land zijn gekomen, gemakkelijk kan bemachtigen. Zij worden dan eenvoudig omgekeerd en kunnen zich, eenmaal op den rug liggende, niet weer in hunne normale positie terugbrengen. Groote aantallen van deze reusachtige dieren worden op deze wijze gevangen en vermoord, en meermalen gebeurde het, dat meer schildpadden werden omgekeerd dan gebruikt konden worden, welke ongelukkige dieren, aan hun lot overgelaten, ellendig moesten omkomen. Het behoeft dan ook geene verwondering op te wekken, dat én door de slachtingen onder de vrouwelijke dieren, én door het vernietigen van de eieren, het aantal zeeschildpadden in den laatsten tijd sterk is afgenomen.
De groote zeeschildpad, Chelone mydas Lin. voedt zich uitsluitend met plantaardig voedsel, voornamelijk met zeegras (Zostera marina) in tegenstelling met de verwante vorm Chelone imbricata Lin., de karetschildpad, (PAP. Caretta) een dier, dat voornamelijk van dierlijk voedsel leeft, vooral van visschen en weekdieren. Bij deze karetschildpad. die ook tot vinnen vergroeide ledematen met nagels aan den 1sten en 2den vinger bezit, liggen de hoornplaten van het rugschild niet naast elkaar, maar bedekken zij elkaar dakpansgewijze. Het zijn deze hoornschilden, welke het bekende schildpad leveren, en daardoor oorzaak zijn, dat ook deze dieren, die evenwel niet gegeten worden, door den mensch hardnekkig worden vervolgd. Daar de hoornplaten, welke van gegestorven dieren worden verzameld, minder doorschijnend en eenigszins melkachtig beslagen zijn, en daardoor eene geringere waarde vertegenwoordigen, worden de levende dieren boven het vuur gehouden of met heet water overgoten, door welke kunstbewerking de hoornplaten van het onderliggende been loslaten. Deze karetschildpad, die niet zoo groot wordt als de vorige soort, is aan de Surinaamsche kust vrij zeldzaam en wordt door de Karaiben Kraroa genoemd.
Eene derde soort van zeeschildpad, die ook in Suriname en de Curacaosche eilanden voorkomt, is Thalassochelys caretta Lin., door de Karaiben Warana genoemd. Dit dier, dat niet zoo groot wordt als de C. mydas, is kenbaar aan den dikken kop, en aan het aantal van de hoornschilden, die voorkomen terweerszijde van de 5 schilden, die op het middengedeelte van den rug zijn gelegen. Terwijl nl. bij C. mydas aan iedere zijde slechts 4 achter elkaar gelegen schilden voorkomen, bedraagt dit getal bij Thalassochelys caretta minstens 5, somtijds zelfs meer. De jonge dieren van deze soort hebben 3 overlangsche kielen over het rugschild, dat niet gaafrandig, maar op verschillende plaatsen ingesneden is, en vertoonen nagels aan den 1sten en 2den vinger van de tot vinnen vervormde ledematen, terwijl men bij de volwassen dieren slechts aan den 1sten vinger een nagel aantreft. Volgens Kapplerzijn de eieren van deze soort kleiner maar beter dan die van Chelone mydas; het vleesch wordt echter niet gegeten.
Onder de landbewonende schildpadden van Suriname moet in de eerste plaats melding gemaakt worden van Testudo tabulata Wahlb., eene landschildpad tot de familie der Testudinidae behoorende. Dit dier is als alle soorten tot het geslacht Testudo behoorende, kenbaar aan de plompe pooten, van welke de teenen tot aan het nagellid onbewegelijk met elkaar zijn vergroeid. Testudo tabulata, de eenige in Suriname voorkomende soort, door de Arowakken Hikoeli, door de Karaiben Wajamoe genaamd, heeft eene sterk gewelfde schaal, waarop bruine of zwarte schilden die in 'tmidden geel of oranje gekleurd zijn, en vertoont aan den kop en op de pooten gele of roode vlekken. Men treft ze overal aan, 't meest in het heuvelland en de savannen; zij kunnen eene lengte van 4 of 5 ja soms van 6 decim. bereiken, en voeden zich met allerlei planten en vruchten, het liefst met spondias-pruimen. Volgens Kappler, die deze dieren vele malen in gevangenschap hield, worden zij bij goede voeding spoedig vet, en zijn dan zeer geschikt om gegeten te worden; in 't bizonder de lever wordt door hem als eene lekkernij geroemd.
Verder behoort tot dezelfde familie: Nicoria punctularia Daud., eene moerasschildpad, met korte zwemvliezen tusschen de vingers, met een donkerbruin rugschild en een bruin borstschild waarop geelachtige banden, en zeer ken baar aan een rooden band van af het oog tot boven het oor, en een paar roode vlekken vóór de oogen en op het midden van den kop. Eene andere in Suriname voorkomende schildpad, tot de familie der Cinostemidae behoorende, is Cinosternum scorpioides Lin. (Waarschijnlijk de arakakka, N.E.) eene in moerassen en stilstaande wateren levende soort, met een bruin rugschild waarover 3 kielen verloopen. Het buikschild, dat geel of bruin gekleurd is, bestaat uit 3 deelen: één middenstuk, onbewegelijk met de randschilden van het rugpantser samenhangend, benevens één vooren één achterstuk, welke bewegelijk met het middenstuk zijn verbonden. Wajoeroebeta noemen de Karaiben eene moerasschildpad die den naam van Rhinemys nasuta Schweig. draagt, en tot de familie der Chelydae behoort, een dier met een' vrij breeden, ronden kop met korten ronden hals, die zijdelings onder het rugschild wordt opgeborgen; de schaal is hier veel minder gewelfd dan bij Nicoria punctularia, en boven grijsbruin gekleurd; het buikschild bruin met gelen rand. Deze soort is boosaardig en bijtlustig; wat zij eenmaal met haren sterken bek heeft beetgepakt, laat zij niet licht meer los; zij voedt zich met visschen en andere waterdieren. Tot dezelfde familie der Chelydae behoort Chelys fimbriata Schneid., een in Cayenne voorkomende soort, met een vrij plat, bruin rugschild waarin 3 overlangsche gleuven; de hals, van draadvormige en lapvormige aanhangselen voorzien, wordt, even als bij Rhinemys nasuta, zijdelings opgeborgen; de platte breede, driehoekige kop, met een aantal wratachtige aanhangsels, geeft het dier een zeer afstootend uiterlijk, eenigszins overeenkomende met dat van de Pipa. In Suriname werd deze soort nog niet waargenomen.
De familie der rivierschildpadden, Trionychidae, onderscheidt zich door een rugschild, dat zeer weinig gewelfd is en dat in plaats van met hoornplaten met eene lederachtige huid is bedekt. Deze dieren hebben vrij lange bewegelijke teenen, die door een zwemvlies zijn verbonden, van welke teenen alleen de 3 binnenste van nagels zijn voorzien. Voorts kenmerken zich deze rivierschildpadden door het bezit van vleezige lippen, die de hoornkaken bedekken. Hoewel de Trionychidae in N. Amerika door ééne soort worden vertegenwoordigd, en men vertegenwoordigers van deze familie in tropisch Azie
en Afrika aantreft, schijnen zij in Z.-Amerika te ontbreken en werden ook in Suriname nog niet aangetroffen.
v.L.d.J.