Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Lepra

betekenis & definitie

of MELAATSCHHEID, Elephantiasis Graecorum, (N.E. Boeassi, Kokobé, Takroe-siki. PAP. Laaster) is een infectieziekte, veroorzaakt door een door Armauer Hansen in 1871 ontdekte, door Ecklund in 1880, door Neissen in 1881 en later door andere onderzoekers beschreven bacil, die in grootte en ook in andere opzichten overeenkomst heeft met de tuberculose-bacil. Zij wordt zelden in het bloed gevonden, althans in het eerste stadium der ziekte, maar in groote hoeveelheden op het neusslijmvlies der lijders.

In tegenstelling met de tuberculose-bacil komt ze zelden voor in het longweefsel en in de sereuze vliezen. Daar de cultuur van de bacil tot dusver niet is gelukt, is het niet mogelijk geweest de ziekte te weeg te brengen door inenting met de bacil alleen.Men onderscheidt drie vormen van lepra: den knobbelvormenden, den drogen of anaesthetischen (in Suriname meer speciaal kokobé genoemd) en den gemengden vorm. Bij den eersten vorm is voornamelijk de huid aangedaan; er ontstaan knobbels, die langen tijd onveranderd kunnen blijven, maar soms in verettering overgaan, waarbij dan ook het gebeente wordt aangetast en vingers, teenen en zelfs grootere gedeelten der ledematen worden afgestooten. Deze vorm geeft aanleiding tot het ontstaan van de eigenaardige leeuwenkopachtige uitdrukking van het gelaat, de facies leonina. Bij den tweeden vorm, waarbij ook het verlies van ledematen niet zeldzaam is, zijn vooral de zenuwen aangedaan, terwijl bij den derden vorm zoowel de huid als de zenuwen aangedaan zijn.

De voorboden der ziekte zijn onbepaald en de duur van het incubatie-tijdperk is onbekend, maar er zijn gevallen bekend, die alleen te verklaren zijn door een lang incubatie-tijdperk aan te nemen. Evenmin weet men langs welken weg de infectie geschiedt. Volgens den Japanschen geleerde Kitasato, zouden er ook bij deze ziekte ‘bacillendragers’ zijn, n.l. menschen die, zonder zelf ziek te zijn, toch leprabacillen op het neusslijmvlies hebben en dus anderen besmetten kunnen. De meening is geopperd dat muggen, vliegen en wandluizen de overbrengers zouden zijn. Een oud volksgeloof in Suriname wil dat zij, die veel last hebben van wandluizen of des nachts veelvuldig door ratten worden gebeten, verdacht moeten worden aan lepra te lijden.

Het eerst opvallend verschijnsel is het ontstaan van vlekken op de huid, die langzamerhand ter plaatse ongevoelig wordt. De ziekte kan een zeer chronisch verloop hebben en soms 20-30 jaren duren. Alle vormen eindigen gewoonlijk met den dood door uitputting.

Lepra komt in alle hemelstreken voor, maar het meest langs de kusten, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de meening dat het eten van visch de ziekte zou veroorzaken. Zij komt evenwel ook in streken voor, waar weinig of geen visch wordt gegeten. In Amerika is ze ingevoerd uit de oude wereld. Vele schrijvers houden de Indianen voor immuun voor deze ziekte (Uhlig, Landré, Van Coll).

Tot dusver is er geen geneesmiddel tegen de ziekte bekend, ofschoon men telkens daarvan hoort en het is twijfelachtig of er ooit een geval van genezing is voorgekomen van werkelijk geconstateerde lepra.

In de oudheid was de ziekte goed bekend; in de middeleeuwen en vooral na de kruistochten werd zij in Europa een volksziekte, die in de 13de eeuw het hoogtepunt van hare uitbreiding bereikte en eerst in de 17de eeuw, tengevolge van scherpe maatregelen van afzondering verdween. Reeds in 564 stichtte Gregorius van Tours een hospitaal voor melaatschen en in de 12e en 13e eeuw bestonden er in Europa vele duizenden leprozen-gestichten. Geheele orden, zoo b.v. de Lazarusorde, wijdden zich aan de verpleging der melaatschen.

Tot ongeveer het midden van de 19de eeuw was men vrijwel algemeen overtuigd van de besmettelijkheid der ziekte; maar in 1842 gaven de Noorweegsche geneesheeren Daniëlsen en Boeck een groot werk uit, in 1848 in het Fransch vertaald onder den titel ‘Traité de la spedalskhed’ (naam der ziekte in Noorwegen), waarin zij de besmettelijkheid geheel uitsloten en alleen een spontane ontwikkeling en de erfelijkheid der ziekte aannamen. Aan Dr. C. Landré - die 22 jaren in Suriname de geneeskundige praktijk heeft uitgeoefend - en aan zijn zoon Dr. Ch. Drognat Landré komt de eer toe het eerst krachtig te zijn opgetreden tegen deze opvatting, die ongetwijfeld veel kwaad heeft gesticht.

Zelfs na de ontdekking van de lepra-bacil waren er geneesheeren, die niet aan de besmettelijkheid geloofden. Deze kan op goede gronden niet langer in twijfel getrokken worden en bijna algemeen wordt thans erkend, dat gedwongen afzondering, naast algemeene hygiënische maatregelen, de eenige manier is om dezen geesel te bedwingen. De internationale lepra-conferentie, in 1897 te Berlijn gehouden, verklaarde zich dan ook voor gedwongen isoleering.

Ook in Suriname is men reeds sedert lang daartoe overgegaan, met dien verstande dat lijders - vrijen - die zich in hunne woningen afzonderden en zich niet in het openbaar vertoonden, niet naar de gestichten werden gezonden. Wat in Suriname de bestrijding van de ziekte in den weg staat, is de meening van het volk, dat ze ontstaat door het gebruik van verboden spijzen (zie TREEF) en van sommige vruchten, maar niet door besmetting. Pogingen om door middel van de scholen deze zienswijze te bestrijden hebben nog niet veel uitgewerkt.

De eerste zekere berichten over lepra in Suriname dagteekenen van 1761 in een placaat van den Gouverneur Crommelin. Door den aanvoer van slaven uit Afrika nam de ziekte zoozeer toe, dat reeds in 1763 maatregelen van repressie werden

genomen. Schilling had in 1758 met kracht op de besmettelijkheid gewezen. Fermin deelde in 1764 mede dat men op de plantages de aangetaste negers met strengheid afzonderde. Nadien schijnt de ziekte zulke groote uitbreiding te hebben verkregen, dat daarover bij herhaling in het Hof gesproken en in Aug. 1786 een vertoog aan de Directeuren der Sociëteit gezonden werd. Bij besluit van 28 Mei/4 Juni 1790 verscheen het eerste placaat tot beteugeling der ziekte, gewijzigd bij besluit van 16 Aug. d.a.v. Het etablissement Voorzorg aan de Saramacca werd bij besluit van 28 Dec. 1790 aangewezen als plaats van afzondering en 21 Dec. 1791 werden de eerste zieken daarheen gebracht.

Wegens het veelvuldig wegloopen der zieken werden deze in 1823 naar een meer afgezonderde plaats, Batavia, niet ver van de monding der Coppename-rivier overgebracht, alwaar op 7 Febr. 1836 een R.K. kerk werd ingewijd. Sedert hebben zendelingen der R.K. missie de zielzorg der zieken op Batavia in handen gehad.

In 1897 werd het gesticht overgebracht naar Groot-Chatillon, een daartoe door het gouvernement aangekochte plantage aan de Suriname-rivier. Hetgeen aan deze verplaatsing voorafgegaan is, vindt men uitvoerig beschreven door Dr. Th. Lens, in een artikel getiteld ‘Lepra in Suriname’ in Elsevier's Geïll. Maandschr. Deel X, 1895 blz. 544-552.

Behalve de gouvernements-inrichting, met een geneesheer-directeur aan het hoofd, heeft men hier sedert 1899 de door het gouvernement gesubsidieerde stichting Bethesda van de in 1894, door de samenwerking van de Hervormde, Luthersche en Evang. Broedergemeente ontstane ‘Protestantsche vereeniging tot verpleging van lepralijders’, die onder den titel ‘Stemmen uit Bethesda’ een periodiek uitgeeft - waarvan (1915) reeds 20 nummers zijn verschenen - over hare verrichtingen en den toestand der stichting. Op de gouvernements-instelling heeft men een R.-Kath. en op Bethesda een Protest. kerk. Van Paramaribo gescheiden door de Sommelsdijkkreek heeft men seder 16 Oct. 1895 het door Bisschop Wulfingh gestichte en door het gouvernement gesubsidieerde asyl, de Gerardus Majella-stichting, die toevertrouwd is aan de zusters van Tilburg. De inrichting heeft haar eigen kapel.

Na de bovengenoemde verordeningen zijn nadere voorzieningen tegen de uitbreiding der lepra voorgeschreven in 1830 (G.B. no. 13), 1845 (G.B. no 13) en in 1855 (G.B. no. 8), waaraan evenwel niet steeds de hand is gehouden. Tegen de verspreiding der besmetting door de scholen werden in 1845 en 1847 bij resolutie van den Gouverneur en daarna in de onderwijsverordeningen maatregelen getroffen.

Sedert de laatste 20 jaren heeft de verpleging zeer belangrijke verbeteringen ondergaan. Of het getal lijders in de kolonie afneemt kan niet met zekerheid gezegd worden, omdat betrouwbare statistieken ontbreken. In 1906 (G.B. no. 44) werd naar den omvang der ziekte een onderzoek ingesteld, waarvan de uitkomst was dat er in de kolonie een 400-tal lijders waren, die niet in de asylen waren opgenomen, een cijfer dat eerder te laag dan te hoog is, gegeven de moeilijkheid om juiste opgaven te verkrijgen in die gevallen waarin de ziekte nog in haar allereerste stadium is.

Bij de boschnegers is de lepra zeer verbreid (zie Kappler, Surinam, blz. 265). Zoolang de bevolking niet algemeen tot het inzicht komt dat de ziekte besmettelijk is, zal men haar niet met kans op goeden uitslag kunnen bestrijden.

Volgens het Kol. Verslag 1914 waren er op 31 Dec. 1913 in de gouv. inrichting 106 verpleegden (72 mannen, 33 vrouwen en 1 meisje) in Bethesda 56 (19 mannen, 25 vrouwen, 8 jongens en 4 meisjes), in de Gerardus Majella-stichting 105 (25 mannen, 23 vrouwen, 39 jongens en 18 meisjes), te zamen 267. Hoeveel er buiten de gestichten zijn is niet bekend.

Op de Ned. W.I. Eilanden heerscht de lepra in veel mindere mate dan in Suriname. Daar de ziekte zich in de tweede helft der 18de eeuw meer en meer uitbreidde, besloten in 1770 gouverneur en raden om de onvermogende lijders af te zonderen in een Lazarushuis; het duurde echter vele jaren eer het hospitaal op het Rif, uit vrijwillige bijdragen gebouwd, gereed was, zoodat het eerst onder gouverneur De

Veer in gebruik kon worden genomen. Nadat dit hospitaal, waarin tevens de krankzinnigen waren ondergebracht, door den orkaan van 1877 was weggeslagen, werd in 1880 een nieuw gesticht ten noorden van het binnenwater Zaquito in gebruik genomen. Op Curaçao schijnt de ziekte af te nemen. Volgens het Kol. Verslag 1914 waren erop 31 Dec. 1913 slechts 12 verpleegden in het asyl. Of er meer daarbuiten zijn is niet bekend.

Voorzieningen tegen de uitbreiding werden op St. Martin in 1817 (P.B. no. 6), op St. Eustatius in 1823 (P.B. no. 24) en op Curaçao in 1830 (P.B. no. 149), 1864 (P.B. no. 7), 1874 (P.B. no. 10), 1876 (P.B. no. 12) en 1902 (P.B. no. 28) voorgeschreven.

Ook op de Bovenwindsche Eilanden is het getal lijders gering. In het lazaretto aan het lager eind van de Oranjebaai op St. Eustatius, waren op 31 Dec. 1913 slechts 5 patienten, daaronder begrepen die van St. Martin en Saba, welke op St. Eustatius waren ondergebracht.

Litt. Van de zeer omvangrijke litteratuur worden hier slechts vermeld de voornaamste geschriften, die geheel of gedeeltelijk handelen over de lepra in onze W.I. Koloniën: Ph. Fermin, Traité des maladies les plus fréquentes a Surinam, Maestr. 1764. - G.W. Schilling, Verh. over de melaatschheid (Akad. proefschr. te Utr. verdedigd 11 Dec. 1769. Uit het Latijn vert. en uitgeg. te Utr. in 1771). - A. Van Hasselaar Beschr. der in de Kol.

Suriname voorkomende Elephantiasis en Lepra, Amst. 1835. - J.P. ter Beek, Diss. de Elephantiasi Surinamensi, Lugd. Bat. 1841. Verslagen over de Lepra te Suriname, ingediend a.h. Dept. v. Koloniën, 16 Dec. 1847 en 5 Maart 1851, door de le klasse v.h. Kon.

Ned. Inst. (Tijdschr. voor de Wisen natuurk. Wetensch. IV blz. 223). - Mededeelingen nopens de Lepra in onze W.I. Bezittingen (Nieuw praktisch Tijdschr. v.d. Geneesk. 1849 blz. 546-568. - G.E.V.

Schneevoogt, Versl. op het rapp. v.d. heer Ooykaas, omtr. het Lepreuzen etabl. Batavia in de Kol. Suriname (Versl. en mededeelingen Kon. Akad. v. Wetensch. 1854). - Dr. Ch.

Landré. Tijdschr. West-Indië, II (1858) 222-233. - Dr. Ch. L. Drognat Landré, De besmettelijkh. d.

Lepra Arabum, bewezen door de gesch. dezer ziekte in Suriname. Utr. 1867. - Idem. De la contagion seule cause de la propagation de la lèpre, Paris 1869. - Dr. H.J. Vinkhuyzen, De Melaatschheid, 's-Gravenh. 1868. Dr.

G.F. Pop. De geneeskunde bij het Nederl. Zeewezen. (Geneesk. Tijdschr. voor de Zeemagt. 7de jaarg. 1868, blz. 102-107.). - Dr. F.J. van Leent.

La Guyane Néerlandaise. (Arch. de médicine navale. Paris 1880 en 1881). - Dr. Ch. Landré. Over de oorzaken der verbreiding van de lepra. 's-Gravenh. 1889. - Dr. T.

Broes van Dort. Een en ander over de lepra in Nederl. en zijn koloniën (Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1897, I, no. 10, II no. 11). - H.H. Zaalberg. De melaatschen in Suriname en hunne verpleging. (Tijdspiegel, Mei 1904.) - Mevrouw Sillem.

Wat melaatschen te danken hebben aan de zending. Amst. 1910. - Ds. C. Th. Scharten. Melaatschen-verpleging Bethesda. (Lichtstralen op den Akker der Wereld. Rott. 1911, 1e Afl.). - Koloniale Verslagen.

F.P. Schuitemaker. De lepra en de gouvernements-leproserie in Suriname, Amst.
1915.