Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Compagnie (West-Indische)

betekenis & definitie

§ 1 Oprichting

Aan de oprichting der W.I. Cie. is nauw verbonden de naam van Willem Usselinx, een Zuid-Nederlander, die in 1567 te Antwerpen werd geboren en reeds vroeg voor handelszaken eenige jaren op de Azorische eilanden doorbracht, waar hij den handel op Amerika in alle bijzonderheden leerde kennen. Man van sterke overtuigingen en vurig calvinist, heeft hij vermoedelijk reeds daar plannen ontworpen om zijn landgenooten in staat te stellen rechtstreeks en met open vizier aan dien handel deel te nemen en daardoor tevens den Katholieken Koning af te snijden van de welvaartsbronnen, die hem het voortzetten van zijn strijd tegen de afvallige Nederlanden en het Protestantisme mogelijk maakten. Toen Usselinx in 1591 als een bemiddeld man naar de Nederlanden terugkeerde, vestigde hij zich niet weder in de Zuidelijke Nederlanden, waar het Spaansche absolutisme en het Katholieke geloof hadden gezegevierd, doch koos Middelburg, de snel tot eigen handelsbloei opgekomen vroegere voorhaven zijner vaderstad, tot woonplaats. Hoewel zijne plannen in Zeeland, dat reeds toen een belangrijken directen handel op Z.-Amerika moet hebben gedreven en welks zeevolk en kooplieden in de kaapvaart aanzienlijke, hoewel onzekere, bedragen verdienden, ongetwijfeld weerklank vonden, begreep hij al spoedig voor hun verwezenlijking het kapitaalkrachtiger Amsterdam niet te kunnen missen en evenzeer den steun der Haagsche regeeringspersonen te behoeven.

Na zijn vestiging te Amsterdam vond hij ook daar belangstelling, maar tot het formuleeren van plannen kwam het niet. De handel der Hollanders en Zeeuwen met de Oostzee en West-Europa nam in die jaren nog te veel aller aandacht in beslag en de positie der opstandige provinciën was nog te precair, zoowel te land

als ter zee, om op zulke grootsche plannen in te kunnen gaan. Eerst toen de tochten naar Oost Indië met goeden uitslag bekroond werden en de politieke toestand verbeterde, begon men zich serieus met Usselinx' plannen in te laten.

Tegen het einde der eeuw waren zoowel in Afrika als in Amerika de Hollandsche koopvaarders bekende bezoekers geworden. De handel op beide werelddeelen hing nauw samen. De schippers plachten eerst een eind de Afrikaansche kust te volgen, om vandaar naar de monden der Amazone over te steken en zich daarop noordwaarts tot den mond der Orinoco te laten drijven. De handel op de kust van Guinea en die op de Karaïbische eilanden sloot zich bij deze tochten als vanzelf aan. Wel waren in theorie Afrika en Amerika voor allen vreemden handel gesloten, doch de werkelijk bezette punten waren schaarsch en voor ondernemende schippers was op menig punt dezer onmetelijke kusten een schoone gelegenheid te vinden voor voordeeligen handel met de inboorlingen. Zelfs hadden de Nederlanders hier en daar reeds min of meer versterkte posten gebouwd ter bescherming van de handelsbedienden, die werden achtergelaten om door ruilhandel met de ingezetenen een lading bijeen te brengen tegen het volgende seizoen.

Dergelijke posten bestonden bij de oprichting der W.I. Cie. aan de kust van Guinea, aan de Amazone, in verschillende deelen van Guiana, op sommige W.I. eilanden, in Nieuw Nederland en wellicht nog elders. Doch ook de Spaansche en Portugeesche kolonisten, die door het moederland meestal slecht en tegen hooge prijzen van Europeesche artikelen werden voorzien, deden gaarne zaken met de ondernemende kooplieden, die door de Spaansche en Portugeesche gouverneurs, hetzij uit baatzucht, hetzij uit toegevendheid voor de belangen der kolonisten niet zelden oogluikend werden toegelaten, en op afgelegen posten somtijds zelfs als redders uit nood werden begroet. Geen wonder, dat men in deze omstandigheden gaarne het oor leende aan plannen om den handel op Amerika op grooter schaal te ondernemen. Een ieder begreep echter, dat dit slechts zou kunnen geschieden door den oorlog aan den handel dienstbaar te maken. De op te richten compagnie zou daarom de tot dusverre op particulier initiatief gedreven kaapvaart moeten organiseeren en aan grooter doeleinden ondergeschikt maken.

Ten aanzien van de veroveringen te land meende Usselinx, dat men overal waar dit mogelijk bleek, b.v. in Chili, de inboorlingen in hun strijd tegen de Spanjaarden moest helpen en dat men voorts de grondslagen van 's Konings macht, de goud- en zilvermijnen van Peru en Mexico zou kunnen bedreigen, ja wellicht veroveren. In ieder geval zou men het tooneel van den oorlog buiten Europa verleggen. Hoewel de Indianen, naar Usselinx meende, op vele plaatsen beschaafd genoeg waren om afnemers van Europeesche textielstoffen te worden, meende hij toch ook, dat men kolonies moest aanleggen als afzetgebieden voor den handel en als producenten van koloniale waren. Bovenal moest echter de vestiging van deze aan Spanje vijandige macht aan de prediking van het calvinisme onder de heidenen dienstbaar worden gemaakt. In dagen waarin aan alle kanten nieuwe handelswegen werden geopend, waarin menschen, schepen en geld uit alle windstreken naar Holland stroomden, en den vijand te land en ter zee slagen werden toegebracht, moet het een vurig en welsprekend man als Usselinx niet moeilijk zijn gevallen, aanhangers te vinden voor zulke wijdsche plannen. Nadat hij in 1600 een eerste memorie had opgesteld welke spoedig door een uitgewerkt plan voor eene W.I.

Cie. werd gevolgd, kon in 1606 de zaak door de Staten van Holland en de Staten Generaal in overweging genomen worden. Natuurlijk vond het plan krachtige ondersteuning bij allen, die door neiging en belang tot de oorlogspartij behoorden, tegenstand daarentegen bij de meestal te Amsterdam gevestigde handelaars op Guinea, bij de kooplieden, die zout haalden van Punta de Araya aan de Amerikaansche kust, en bij Oldenbarnevelt en zijn aanhang, die vóór alles een wapenstilstand met Spanje wilden om van de drukkende oorlogskosten ontheven te worden. Wel stelden Usselinx c.s. daartegenover, dat de oprichting der W.I. Cie den oorlog zou afleiden en den vijand groote schade zou toebrengen zonder aan het land iets te kosten, maar zijn tegenstanders begrepen terecht, dat men dit laatste wel kon besluiten doch niet zou kunnen handhaven.

Bij hen, die uit staatkundig oogpunt bezwaren hadden voegden zich natuurlijk alle kooplieden, die van dit plan nadeel duchtten, gelijk omgekeerd Usselinx steun zocht bij de oorlogspartij, waar hij ook in godsdienstig opzicht de meeste sympathie vond en waar men ongetwijfeld warmer zal hebben gevoeld voor zijne plannen om de compagnie aan de verbreiding van het calvinisme dienstbaar te maken. De oprichting der W.I. Cie werd zoodoende tot een partijzaak, en hoewel Usselinx in 1606 en 1614 zijn doel scheen te zullen bereiken, kwamen zijn plannen, zoolang de remonstranten aan het bewind waren, nimmer tot uitvoering. Nauwelijks had echter de oorlogspartij gezegevierd of het plan werd weder ter hand genomen. Het naderende einde van het bestand deed trouwens een der voornaamste argumenten tegen de oprichting eener W.I. Cie vervallen.

§ 2. Octrooi, verhouding tot den Staat, inwendige organisatie.

Den 3en Juni 1621 werd door de S.G. tot de oprichting besloten, door de verleening van een octrooi, dat in zijne hoofdtrekken tot aan het einde der 18e eeuw niet is gewijzigd. Het regelde zoowel de inwendige organisatie der Cie. als hare verhouding tot den Staat. De Cie. verkreeg voor 24 jaar het monopolie van allen handel en scheepvaart op de oostkust van Afrika, tusschen den kreeftskeerkring en Kaap de Goede Hoop, op geheel Amerika, behalve op het deel der oostkust benoorden de zuidpunt van New Foundland en op de ontdekte of nog te ontdekken ‘Austraelsche Zuyderlanden’, die tusschen de Kaap de Goede Hoop, en de oostpunt van N. Guinea waren gelegen. In deze landen mocht zij niet slechts handel drijven, maar ook bezittingen verwerven, tractaten sluiten met de inlanders en krijgvoeren, kortom alle souvereiniteitsrechten uitoefenen. De regeering behield zich echter een zekere opperhoogheid en toezicht voor.

De overeenkomsten, welke de Cie. met inlandsche hoofden zou aangaan. zouden moeten worden gesloten in naam van de S.G. en aan deze worden medegedeeld. Eveneens zou de benoeming van een Gouverneur Generaal door de S.G. moeten geschieden. Voorts zouden de S.G. de noodige troepen ter beschikking stellen van de Cie. op kosten van deze laatste, terwijl in geval iemand - bedoeld is natuurlijk de Koning van Spanje of eene andere Eur. mogendheid - de Cie. zou beletten van dit octrooi gebruik te maken, de S.G. nog 16 oorlogsschepen en 4 jachten te harer beschikking zouden stellen, mits de Cie. zelf een even groote scheepsmacht in zee bracht. De Admiraal van deze vloot zou eveneens door de S.G. worden benoemd, na advies der Cie. en het doel van elke expeditie zou door de S.G. worden aangegeven. Niet minder belangrijk voor de Cie. waren de talrijke vrijstellingen van in- en uitvoerrechten en andere faciliteiten op fiscaal gebied, die haar werden verleend, terwijl de landsregeering bovendien haar ƒ1.000.000 subsidie toezegde, tot de helft van welk bedrag zij als aandeelhoudster zou gelden. Het geheel werd bekroond met de toezegging dat zoo mogelijk nog verdere hulp zou worden geboden.

Niet alleen de verhouding der W.I. Cie. tot den staat, doch ook de inwendige organisatie werd in het octrooi geregeld. Om deze inrichting te begrijpen dient men voor oogen te houden, dat de rijkste en machtigste der 7 provinciën geheel bestonden van den handel en dat de koopmansstand, althans tijdens de oprichting der W.I. Cie., in alles de leiding gaf. Het belang, dat de kooplieden bij een dergelijke compagnie hadden, bestond niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, in de gelegenheid tot geldbelegging die zij bood, doch in de mogelijkheid om door deelneming aan haar bestuur en het doen van leveranties aan een zoo groot lichaam, zich een extra inkomen of vermeerderde handelswinsten te verwerven. De inrichting der Cie. was er dan ook niet op aangelegd, om zoo zuinig mogelijk huis te houden, doch om, bij eenheid van leiding, zoo veel mogelijk alle handelssteden een aandeel in deze voordeelen te geven.

Niet zoozeer de kans op hooge dividenden als wel de mogelijkheid om bewindhebber te worden of leveranties te doen, was voor de kooplieden de voornaamste prikkel tot deelneming.*1 De staatsinrichting der Vereenigde provinciën was oorzaak, dat deze belangen gemakkelijk hun invloed deden gelden in de vergadering der S.G. Vóór een stad toestemde in een octrooi, dat de vrijheid van bedrijf harer kooplieden beperkte, trachtte zij haar stem zoo duur mogelijk te verkoopen en trachtte zij te bedingen, dat een deel van het door hare ingezetenen in de Compagnie te steken bedrag als het afzonderlijke kapitaal van een binnen haar muren te vestigen Comp.-kantoor zou worden beheerd. Zoo kwam het, dat in alle belangrijke handelssteden een ‘kamer’ der Compagnie werd gevestigd, bestuurd door een college van ‘bewindhebbers,’ welke door de plaatselijke magistraat uit de participanten werd gekozen. Wel was dit college natuurlijk niet volkomen vrij en moest het de algemeene leiding van het centrale bestuursorgaan der Cie., de Heeren XIX, volgen, doch zoodoende bleef het geld in de stad. De gelden door de ingezetenen geteekend werden in hun eigen stad gebruikt tot aankoop en uitrusting van schepen, tot het bouwen van pakhuizen en kantoren e.d. Daar bovendien de schepen der Cie. weer binnenliepen in de haven van afvaart, werd ook van de ‘retouren’ een evenredig deel door elke kamer verkocht. Kortom het leven en bedrijf, door de Cie. gewekt, kwam ten goede aan dezelfde bevolkingsgroep, die haar daartoe de middelen had verschaft.

Hoewel men in het algemeen de organisatie der O.I. Cie. trouw had gevolgd, in vele gevallen zelfs zonder rekening te houden met het verschil, dat tusschen beide lichamen noodzakelijk moest bestaan, was men daarom toch verplicht geweest, ook de provincies Groningen en Friesland gezamenlijk met een kamer der W.I. Cie. te bedenken. Voorts werden kamers gevestigd te Amsterdam, in Zeeland, aan de Maas en in het Noorderkwartier. Naar de mate van het kapitaal, waarover vermoedelijk ieder dier kamers zou kunnen beschikken, van het handelsbelang hunner plaats van vestiging en den invloed, op de regeering uitgeoefend, werd aan elk der kamers een bepaald aandeel in het bedrijf der Cie. toegekend, t.w. aan Amsterdam 4/9, aan Zeeland 2/9 en aan de Maas, het noorderkwartieren Friesland met Groningen ieder 1/9. Om al te groote versnippering tegen te gaan en om de

S.G. niet met alle onderdeelen der regeling lastig te moeten vallen had men buiten Amsterdam de kamers telkens aan eenige steden gezamenlijk toegekend. Aan het onderling overleg der leden van elke groep werd de verdere verdeeling van den buit overgelaten; konden zij het niet eens worden dan beslisten de Staten Provinciaal.

Als regel werd door de betrokken steden eene regeling getroffen, waarbij in het klein werd nagedaan, wat door de S.G. voor de Cie. in haar geheel was geschied. In verhouding tot het kapitaal, dat in elke stad werd geteekend, kreeg zij aandeel in de uitrustingen en leveranties, die de kamer zou moeten doen. Op dezelfde wijze werden de bewindhebbersplaatsen verdeeld. Soms werden deze onderafdeelingen geheel eigen organisaties, met eigen personeel, eigen magazijnen enz. - en vergaderden en besloten hare bewindhebbers zonder zich aan die der andere steden van dezelfde kamer te storen, zoodat deze onderafdeelingen tot de andere steden der kamer in ongeveer gelijke verhouding kwamen te staan, als deze tot de andere kamers. Zoo was de toestand b.v. in Delft. Hoewel te Rotterdam de officieele zetel der kamer was, onderhield de Cie. ook. te Dordrecht en te Delft eigen huizen, vergaderden de door deze steden benoemde bewindhebbers afzonderlijk en was zelfs aan de Haagsche participanten, die een belangrijk deel van het kapitaal hadden opgebracht, een eigen organisatie met een zekere mate van invloed gegeven, Eerst in 1656, toen de financiën der Cie. reeds lang in zeer slechten toestand verkeerden, ging men er toe over, de kamer ‘op de Maas’ meer te centraliseeren, hetgeen niet belette, dat, toen in 1674 eene nieuwe W.I.

Cie werd opgericht, men toch weer in de oude kwaal verviel. Analoge toestanden bestonden in Zeeland, waar Middelburg, Vlissingen en Veere, en in het Noorderkwartier, waar Hoorn en Enkhuizen de kamer onder elkander deelden. De kamer Friesland en Stad en Lande eindelijk werd te Dokkum gevestigd. Was een stad voor den handel te ongunstig gelegen of was haar kapitaalkracht te klein om op een kamer of een onderdeel van een kamer aanspraak te maken, dan trachtte zij althans een of meer bewindhebbersplaatsen te bemachtigen. Vooral bij de latere octrooiverleenigingen waren de stemhebbende steden er op uit, om in ruil voor hun stem een bewindhebbersplaats te bedingen. Wilde geen der andere steden daartoe een plaats afstaan dan werden ‘buitengewone’ bewindhebbersplaatsen in het leven geroepen die alleen inkomsten, doch geen arbeid medebrachten.

Hoe kleiner het aandeel was, dat een stad in de Cie. had veroverd en hoe minder eigen handel zij had, des te naijveriger waakte zij natuurlijk voor harerechten. En opdat deze middelpuntvliedende kracht ook steeds haar invloed zou doen gelden, werd de benoeming der bewindhebbers, die door het octrooi aan de Staten Provinciaal was overgelaten, door deze colleges wederom aan de stedelijke magistraten gedelegeerd, die daarbij slechts gebonden waren aan een voordracht, in te dienen door de hoofdparticipanten der binnen de stad zetelende kamer*1 De bewindhebbers hadden 6 jaar zitting, terwijl iedere 2 jaar een derde deel aftrad. Voor plotselinge koersveranderingen in het beleid der Cie. behoefde men dus niet beducht te zijn. Hun belooning bestond uit 1% provizie van de uitgaven voor de uitrustingen der schepen gedaan, alsmede van de opbrengst der retouren; van goud en zilver slechts 1^%. Konden zich alsdus ook de kleinere handelssteden, dank zij hun politieken invloed, een aandeel in het koloniale verkeer verzekeren, grooter dan zij door hun economische kracht zouden hebben veroverd en hield deze organisatie dus nog eenig leven en bedrijf gaande in plaatsen, waaruit anders reeds vroeger alle handel zou zijn geweken, op het bedrijf der Cie. oefende deze organisatie een verderfelijken invloed. In de eerste plaats waren deze talrijke colleges van bewindhebbers - dat te A'dam bestond uit 20, dat van Zeeland uit 12, de andere ieder uit 14 leden - noodeloos kostbaar.

De bestuursuitgaven eener kamer hielden geen het minste verband met den omvang van haar bedrijf. Voorts bracht zij in de Cie. dezelfde versnippering van krachten, te weeg, die het raderwerk van de staatsmachine der zeven provinciën zoo zwaar en langzaam deed loopen. Want wel had men een band willen leggen tusschen deze uitteraard zeer tot zelfstandigheid neigende kamers, en had men door het vormen van een centraal college de noodige leiding aan het geheel willen geven, doch ook hierbij offerde men aan het particularisme. De centrale leiding berustte bij een college van 19 personen, dat beurtelings 4 jaar in Amsterdam en 2 jaar in Middelburg zetelde, welke steden in die jaren den titel van presidiale kamer droegen. Het college bestond uit 8 afgevaardigden der kamer A'dam, 4 uit Middelburg en 2 uit elk der andere kamers, die telkens door de bewindhebbers eener kamer uit hun midden werden aangewezen. Het 19e lid werd door de S.G. benoemd.

In theorie was de macht van dit college onbeperkt en kon het in alles zijn wil aan de kamers opleggen. Zijn samenstelling maakte echter, dat de ‘Heeren XIX’ meer geleken op een college van door de kamers benoemde gevolmachtigden, die met een bepaalden last ter vergadering kwamen, dan op een souvereine vergadering, die uit eigen machtsbevoegdheid besloot. Zijn voornaamste kracht ontleende het college aan den invloed, dien de S.G. door middel van hun gedeputeerde uitoefenden. De politieke aangelegenheden en krijgszaken stonden onder de werkzaamheden der Heeren XIX dan ook vooraan. Op handelsgebied bepaalden zij zich meestal tot de vaststelling van het jaarlijks uit te keeren dividend.

Ondanks alle decentralisatie bleef toch de Cie. als één lichaam gelden, welks deelen alle voor elkaars schulden aansprakelijk waren. Hoewel de acties bij een bepaalde kamer der Cie. stonden ingeschreven ontvingen toch alle participanten een en hetzelfde dividend. Maar niettemin behielden de kamers een groote vrijheid van beweging. Reeds in 1628 ging men ertoe over, de verschillende bezittingen onder de kamers te verdeelen, terwijl slechts de bezittingen aan de Afrikaansche kust, van Kaap las Palmas tot aan Kaap de Goede Hoop, welke landen als uitvoerplaats van slaven voor alle Amerikaansche kolonies gelijkelijk belangrijk waren, direct door de Heeren XIX werden bestuurd. Voorts werd uitteraard met de oude handelsbetrekkingen der kamersteden rekening gehouden. Amsterdam had het bestuur over de vestigingen aan Cabo Verde en in N.

Nederland, later ook over Curagao met Aruba en Bonaire en de kolonies in Cayenne. Zeeland bestuurde Argijn en Essequibo, waarbij men strikt genomen ook nog de bovenwindsche eilanden in Amerika zou moeten noemen, die hoewel door particulieren in bezit genomen toch nominaal nog onder de kamer Zeeland stonden, tot haar in 1763 het bestuur over deze eilanden werd ontnomen. De kamer op de Maas dirigeerde den handel op Sierra Leone, terwijl aan West-Friesland Gambia en aan de kamer Stad en Lande de Greinkust was toegewezen. Alleen indien een der kamers in gebreke bleef het haar toegewezen gebied te bevaren, mochten de anderen schepen daarheen zenden. Berustte in dit opzicht de eigenmachtigheid der kamers althans op een wettige regeling, zij was niet minder groot, wanneer geen rechtsgrond van dien aard bestond. Op Essequibo, dat aanvankelijk door Zeeuwen was gekoloniseerd en later door de drie Zeeuwsche steden werd bestuurd, bleef de kamer Zeeland een monopolie doen gelden, ook nadat de kolonie aan de W.I.

Cie was overgedragen. Ondanks de stellige besluiten der X, die na 1674 in de plaats der XIX traden, werd de toegang tot deze kolonie aan alle niet-Zeeuwsche schepen ontzegd, totdat een scheidsrechterlijke uitspraak van Willem V in 1770 een compromis trof, waarmede geen der partijen tevreden was. Van zulk een monopolie hadden de participanten der kamer wel niet als zoodanig voordeel, maar voor handel en verkeer van een kwijnende handelsstad was het van groote beteekenis, te meer omdat ook de particuliere vaart op een dergelijke kolonie, indien zij werd toegestaan, een monopolie voor de ingezetenen of participanten der betrokken stad of provincie vormde.

Aan de participanten der Cie. was nagenoeg geen macht gegeven. Alleen de hoofdparticipanten, d.w.z. zij, die zooveel hadden ingelegd als noodig was om tot bewindhebber te worden benoemd (te Amsterdam ƒ6000, in de andere kamers ƒ4000), konden in zeer bescheiden mate eenigen invloed uitoefenen. Ook bij het maken van dit onderscheid had het voorbeeld der oligarchische staatsinrichting invloed uitgeoefend. Doch ook eene andere omstandigheid had daartoe gedrongen. De aandeelen der Cie. hadden niet een vastte grootte. Evenmin was een minimum inleg bepaald.

Ieder kon inleggen zoo veel en zoo weinig als hij verkoos. Evenmin was het bedrag van het kapitaal der Cie. bepaald. Juist in deze onbeperkte mogelijkheid, om in de nieuwe onderneming deel te nemen met een bedrag, zoo klein of zoo groot als men zelf wilde, zag men een correctief tegen het monopolie der Cie. Als het grootste nadeel daarvan werd n.l. beschouwd, dat daardoor aan alle andere kooplieden een mogelijke gelegenheid om winst te maken werd ontnomen. De instelling van hoofdparticipanten nu is een eerste poging om tusschen de participanten een onderscheid te maken, dat verband hield met het belang, dat zij in de Cie. hadden. Tevens duikt hier en daar de gedachte op, dat de hoofdparticipanten de vertegenwoordigers van alle aandeelhouders der Cie. zijn.

De andere participanten hadden volgens het octrooi eigenlijk maar één middel om van het bedrijf der Cie. iets te vernemen, n.l. door tegenwoordig te zijn bij de rekening en verantwoording, die om de 6 jaar door de bewindhebbers in het openbaar moest worden afgelegd. Van goedkeuring door de participanten was zelfs geen sprake. En zelfs deze mogelijkheid om eenige controle over het beheer hunner gelden uit te oefenen werd aan de participanten ontnomen nog voor de Cie. in werking trad. Toen n.l. de inteekening niet vlotte en men naar alle kanten concessies moest doen om geld te trekken, werd in 1623 tusschen bewindhebbers en hoofdparticipanten van Amsterdam een accoord gesloten, dat door de S.G. werd bevestigd en voor de geheele Compagnie geldig verklaard, hetwelk o.m. inhield, dat de rekeningen zouden worden opgenomen door de hieronder nader te noemen gecommitteerde hoofdparticipanten, die van hunne bevindingen, aan de andere hoofdparticipanten alleen ‘in 't gros’ verslag zouden mogen doen. Waren alzoo de gewone participanten tot volslagen rechteloosheid gedoemd, de hoofdparticipanten kregen door ditzelfde accoord eenigen meerderen invloed, zonder dat echter de constitutie der Cie. feitelijk veel werd gewijzigd. In de eerste plaats werd bepaald, dat over verzoeken om verlenging of wijziging van het octrooi door de bewindhebberscolleges slechts zou besloten worden in eene vergadering, waartoe ook de hoofdparticipanten der kamer waren opgeroepen en waarin ook deze stemrecht zouden hebben.

Ook tot het opnemen van gelden op interest of tot het aannemen van deposito's mocht slechts in een dergelijke vergadering worden besloten. Bovendien zouden in Amsterdam en Zeeland 2, in de kamer op de Maas één bewindhebber worden benoemd door de hoofdparticipanten. Deze door de hoofdparticipanten benoemde bewindhebbers moesten alles wat voor de h.p. van belang was aan deze mededeelen en konden door hunne committenten worden afgezet. In Amsterdam en Zeeland zou bovendien steeds één dezer gecommitteerde hoofdparticipanten deel uitmaken van de deputatie ter vergadering der XIX, de tweede zou als toehoorder mogen medegaan om van het verhandelde aan de hoofdparticipanten zijner kamer en aan die der in de nabijheid gelegen kleinere kamers rapport te doen. Practisch werd door deze bepalingen niet veel aan den feitelijken toestand veranderd. Zoolang de overgroote meerderheid der bewindhebbers door de stedelijke magistraten gekozen werd, gevoelden zij zich van ieder ander te onafhankelijk om zich veel om dit toezicht der hoofdparticipanten te bekommeren. Bovendien ontbrak aan de hoofdparticipanten elk middel, om indien zij over den gang van zaken ontevreden waren, daarin verandering te brengen.

In meer dan een opzicht week de aldus geconstitueerde Compagnie af van Usselinx' ontwerp. Aan de definitieve totstandkoming heeft hij dan ook geen feitelijk aandeel meer genomen. Reeds eenige jaren te voren was hij gefailleerd en zijn positie in de handelswereld ernstig geschokt. Wel bleef hij met vuur en overtuiging voor de opricbting der W.I. Cie. ijveren, maar, hoewel men zijne deskundigheid bleef op prijs stellen, zijne leiding werd niet meer aanvaard. Men begon thans in hem een lastigen ouden man te zien, die trachtte zijn kennis van den West-Indischen handel te gelde te maken. Men gebruikte hem nog om inschrijvingen voor de Cie. te verzamelen, maar een bewindhebbersplaats werd hem niet gegund.

Hij had er steeds naar gestreefd, dat de Cie. niet slechts als handels- en kaapvaartonderneming uit zou zijn op het behalen van onmiddellijk voordeel, maar dat zij ook zou opgewassen blijken tegen de taak om een koloniaal rijk te vestigen en te besturen. Daarom moest z.i. het toezicht en de leiding der Regeering worden versterkt. In plaats van één gedelegeerde in de vergadering der XIX, wilde hij een formeelen Raad van Indië, die het toezicht op en de opperleiding van het politieke beheer der Cie. zou hebben. Daarnaast zou een door de S.G. en de W.I. Cie. te bekostigen gereformeerde synode, een soort protestantsche ‘Congregatio de propaganda fide’ voor de verbreiding van het ware Calvinistische geloof zorg dragen. Tenslotte zou, volgens Usselinx' meening, een meer democratische inrichting der Cie. haar niet slechts behoeden voor misbruiken, als onder de bewindhebbers der O.I.

Cie. heerschten, doch ook het middel zijn, om haar van alle kanten geld te doen toevloeien. Het is de vraag of Usselinx op heb laatste punt gelijk had. Want al zal de strijd, die de participanten der O.I. Cie. ter zelfdertijd tegen het wanbeheer der bewindhebbers voerden, zeker de inteekening in de W.I. Cie hebben belemmerd, en al werden daarom ook bij de hierboven vermelde besluiten der S.G., nog vóór de inschrijving gesloten was, eenige wijzigingen in het octrooi aangebracht, waardoor de invloed der hoofdparticipanten werd versterkt, de eenige reden, dat de participanten op zich lieten wachten is dit zeker niet geweest. Evenzeer of meer droeg daartoe bij, dat de kooplieden zeer wel inzagen, dat eene onderneming als de W.I.

Cie. als geldbelegging niet veel waarde had. Kaapvaart kon groote voordeelen afwerpen, maar het voeren van een formeelen veroveringsoorlog, het organiseeren en besturen van bezittingen, die steeds tegen den vijand zouden moeten verdedigd worden, bracht zeker verlies. Evenzoo konden enkele schepen wel van tijd tot tijd een voordeeligen ruilhandel drijven met Negers en Indianen en kon de smokkelhandel op de Spaansche koloniën vele vruchten afwerpen, maar deze voordeelen waren noch zoo groot, noch zoo zeker, dat zij een groote en kostbare organisatie als de W.I. Cie konden onderhouden en bovendien winst afwerpen. Ondanks den sterken druk, door de S.G. uitgeoefend, om overheidspersonen en ambtenaren tot inteekenen te bewegen, ondanks het bedrag van ƒ1.000.000, waarvoor de O.I. Cie., onder pressie van boven, inteekende, kwam een even voldoend kapitaal, slechts na veel moeite en na herhaald uitstel van de sluiting der inschrijving, bijeen.

Bovendien waren drie octrooiwijzigingen noodig geweest, om dit resultaat te bereiken. 10 Juni 1622 had men ook de zoutvaart op Punta de Araya en de Venezolaansche kust, die aanvankelijk buiten het octrooi was gehouden, daaronder moeten begrijpen. De beide andere middelen om aandeelhouders te trekken, waren het reeds genoemde besluit van 18 Febr. 1623 en de goedkeuring van het bovenvermelde ‘accoord’ van 21 Juni 1623. In het eerste dezer besluiten was ook reeds bepaald, dat uit elke stad, waar voor ƒ100.000 geteekend werd een bewindhebber zou worden gekozen.

§ 3. Uitwendige geschiedenis der (eerste) W.i. Cie.

De W.I. Cie. vond bij hare oprichting reeds enkele punten van haar gebied door Nederlanders bezet. Het waren echter meestal niet veel meer dan factorijen, die als steunpunten voor den handel dienden en somtijds van een kleine verdedigingswerk waren voorzien. De Cie. heeft echter van den aanvang af meer op den oorlog, vooral op de kaapvaart, den nadruk gelegd dan op den handel. Intusschen bedenke men, dat wij aangaande dezen laatsten tak van haar werkzaamheden uitteraard veel minder goed zijn ingelicht dan over haar daden ter zee, waarvan de Cie. zelf steeds met veel ophef gewag maakte om het algemeene belang harer werkzaamheid aan te toonen. Na begonnen te zijn met het overbrengen van eenige families naar N.

Nederland en naar den mond van de Amazone en na eenige, per slot van rekening vruchtelooze, aanslagen op de Spaansch-Portugeesche bezittingen in Brazilië, aan de bocht van Guinea en op de Karaïbische eilanden te hebben gedaan, bepaalde zij zich tot de kaapvaart. Eerst nadat de gelukkige expedities van Piet Hein in 1626 en '27 grooten buit hadden opgeleverd en vooral, nadat de zilvervloot was veroverd, besloot men wederom tegen Brazilië op te treden. In 1630 veroverde Loncq Pernambuco en Olinda. De XIX schrikten echter terug voor de kosten, welke een krachtig doorzetten van dit goede begin met zich zou brengen. Eerst onder den druk van de met Spanje aangeknoopte vredesonderhandelingen, die een succes in Brazilië noodig maakten, wilde de Cie. zich kunnen verzetten tegen den eisch dit pas veroverde gebied weder te ontruimen, ontwaakte de Cie. tot grootere krachtsinspanning. En toen zij daarmede eenmaal begonnen was, begreep men spoedig, dat slechts een volledig gepacificeerd gebied, waar handel en zelfs industrie tot bloei konden komen, de gemaakte kosten eenigszins kon vergoeden.

Ondanks haarzelve werd de Cie. tot grooter machtsontplooiing gedwongen en in 1637 werd Joan Maurits naar Brazilië gezonden. Deze zette den oorlog met kracht voort en zorgde tegelijkertijd voor de belangen van handel en landbouw. Ten einde voldoende werkkrachten te kunnen invoeren werden daarom in 1637 in Guinea de Portugeesche sterkten St. George del Mina en Cabo Cors genomen. Nadat ook verschillende posten aan de Westkust van Afrika waren bezet of veroverd (Argijn, Portendic, Gorée) werden in 1641 nog St. Paolo de Loanda, de hoofdstad van Angola en het eiland S.

Thomé in de bocht van Guinea genomen. In 1634 was ook Curaçao met de naburige eilanden bezet. Bovendien hadden, met autorisatie der Cie. en onder hare opperhoogheid, verschillende particulieren, vooral Zeeuwen, kolonies gesticht in Guiana en op de Antillen. Zoo behoorden in 1641 indirect tot het gebied der Cie. Berbice, St. Euatatius, Saba en St.

Martin. Toen in 1641 een 10-jarige wapenstilstand met het juist onafhankelijk geworden Portugal was gesloten, stond de Cie. op het toppunt van haar macht.

Reeds vóór dezen tijd echter had zich het onvermijdelijke verschil van gevoelen geopenbaard, dat moest ontstaan tusschen een man als Joan Maurits, die van Brazilië een bloeiend koloniaal rijk wilde maken en de Compagnie, die slechts vroeg of de daartoe noodige uitgaven wel spoedig een realiseerbare winst zouden opleveren. Hare financiën waren door de laatste krijgsbedrijven reeds ernstig geschokt en reeds herhaaldelijk had zij hare participanten om bijstorting en de S.G. om subsidies moeten aanspreken. Daarbij kwam, dat het verdrag met Portugal haar de kaapvaart, hare voornaamste bron van inkomsten, onmogelijk maakte. Terwijl zij daarom hare ondernemingen tegen de Spanjaarden richtte en daartoe o.a. een ongelukkig afgeloopen expeditie naar Chili uitzond, trachtte zij in Brazilië te bezuinigen, hoewel de daar gevestigde Portugeezen reeds weer in opstand waren gekomen en, tersluiks door Portugal gesteund, het veroverde gebied dreigden te hernemen. Na het vertrek van Joan Maurits in 1646 ging Brazilië dan ook grootendeels weder verloren en de te laat uitgezonden scheepsmacht der Cie. kon, evenmin als de hulpvloot door de S.G. verstrekt, verhinderen, dat de toestand te land hoe langer hoe onhoudbaarder werd en dat in 1654 ook het Recief van Pernambuco, het laatste steunpunt der Cie. verloren ging. Vroeger reeds waren St.

Thomé en Angola weder afgevallen. De oorlog, dien de S.G. ten slotte in 1657 aan Portugal verklaarden en die tot 1661 duurde, bracht in den stand van zaken weinig verandering. Bij den vrede van Den Haag in 1661 stond de Cie. Brazilië definitief af tegen een schadeloosstelling van ƒ8.000.000, betaalbaar in 16 jaren. Korten tijd daarna, in 1664, werd in vollen vrede N. Nederland, de voorspoedigste kolonie, die de Cie. bezat, door de Engelschen genomen.

De Nederlandsche Antillen - met uitzondering van Curaçao - en de bezittingen ‘ter kuste’ werden tijdens den tweeden Engelschen oorlog eveneens aangevallen, ten deele genomen, doch door De Ruyter heroverd. Hetzelfde lot ondergingen de vestigingen in Essequibo en Berbice. Ook deze werden echter weder onder Nederlandsch gezag gebracht en in 1667 werd bovendien door een Zeeuwsche vloot Suriname veroverd, dat, aanvankelijk beurtelings door Engelschen en Franschen bezet, laatstelijk een Engelsche kolonie, was geweest.

Suriname was de laatste Nederlandsche verovering in het gebied der Cie. Hare bezittingen in Amerika waren geslonken tot Curaçao (met Aruba en Bonaire), Essequibo en Suriname (Cayenne was eenige jaren vroeger door de Franschen genomen). De kleine Antillen (St. Eustatius, Saba, St. Martin) on Berbice stonden slechts indirect onder hare opperhoogheid. In Afrika had zij eveneens enkele verliezen ondergaan en moest zij bij den vrede van Nijmegen nog meer afstaan, maar hare positie was daar toch sterker dan in Amerika.

Intusschen was de Cie. zoodanig uitgeput, dat tijdens den derden Engelschen oorlog de eene kamer na de andere hare betalingen staakte. Het octrooi der Cie. was in 1647 voor 25 jaren verlengd, nadat de Cie. een poging had gewaagd om met de O.I. Cie. te worden vereenigd en aldus uit de winsten van den handel op O. Indië de verliezen te dekken, die het bedrijf der W.I. Cie. noodwendig met zich bracht. Het plan vond weerklank bij allen, die in de eerste plaats letten op de voordeelen, door de S.G. aan de beide compagnieën verzekerd en die deze dus min of meer als onderdeelen der staatsmachine beschouwden.

Daartegenover stonden echter allen, die belang hadden bij de O.I. Cie. en daarin een particulier bedrijf zagen, welks kapitaal was bijeengebracht om winsten af te werpen. De invloed der O.I. Cie. bleek de sterkste en het plan werd afgewezen. Alleen moest de O.I. Cie. bij de verlenging van haar octrooi in hetzelfde jaar ƒ1.500.000 subsidie aan de W.I. toezeggen.

Overigens bleef de W.I. Cie. aan zichzelf overgelaten. De gevolgen bleven dan ook niet uit. Nadat het octrooi in 1671 en 73 eenige malen, het laatst tot 31 Dec. 1674, was gecontinueerd, werd de Cie., als zijnde onmachtig om hare schulden te betalen en haar taak verder te volbrengen laatste door de S.G. met ingang van het jaar 1675 opgeheven en ontbonden.

§ 4. De financiën der Compagnie.

Gelijk reeds werd gezegd, heeft de compagnie steeds aan geldgebrek gesukkeld. Bij de oprichting bedroeg haar kapitaal ruim ƒ7.000.000, waarop echter slechts ƒ4.300.000 was gestort. Het kapitaal was te gering om de Cie. in staat te stellen haar taak naar behooren te verrichten. Gedurende verscheiden jaren deelde zij geen en later door elkander een matig dividend uit. Dit was geen gevolg van buitengewoon solied beheer, maar bewijst het gebrek aan winst. Evenals de O.I.

Cie. deelde de W.I. Cie., als zij eens een fortuinlijk jaar had, ook gaarne veel uit, meer dan wel verstandig was. Na de verovering der zilvervloot deelde zij in 1629 en 1630 50% en 25% uit, hoewel zij toen reeds voornemens was den aanval op Brazilië met kracht ter hand te nemen. Hoe noodig het ware geweest deze gelden te reserveeren, bleek korten tijd later. In 1636 moest zij hare participanten om eene extra-storting tot % van het nominale bedrag der aandeelen vragen en in 1639 wederom 50%. Hoewel in beide gevallen formeel geen dwang tot bijstorting werd uitgeoefend, werd de positie van hen, die de storting nalieten zóó ongunstig gemaakt, dat feitelijk geen keus werd gelaten. Herhaalde subsidiën van de S.G., die trouwens nimmer ten volle werden betaald, konden evenmin helpen.

Na 1656 moest de Cie., ondanks eenige maatregelen tot bezuiniging op hare huishouding, de rente harer 5% obligatiën voorloopig op 2% terug brengen en na het verlies van N. Nederland staakte zij ook de betaling van dit bedrag. De tweede Engelsche oorlog gaf haar den genadeslag, zoodat zij tegen het afloopen van haar octrooi in 1672 geheel in déconfiture was.

Bij hare opheffing, met ingang van 1 Jan. 1675, ontvingen de aandeelhouders der oude Cie. aandeelen in de tegelijkertijd opgerichte Nieuwe W.I. Cie., tot 15% van het nominale bedrag hunner actiën; de obligatiehouders werden eveneens in actionarissen der nieuwe Cie. omgezet tot een bedrag van 30% hunner obligatiën. Ten einde de nieuwe Cie. eenig werkkapitaal te verschaffen, moesten deze twee categoriën van actionarissen 4% resp. 8% van het nominale bedrag hunner vroegere actiën en obligatiën storten. Bovendien werden haar door eenige provincies jaarlijksche subsidies toegekend, vermoedelijk als afkoop voor vroeger gevoteerde maar niet betaalde bedragen.

§ 5. De tweede W.I. Cie. van 1674.

Hoewel de organisatie der nieuwe Cie. in het algemeen dezelfde was, als die van hare voorgangster en de verdeeling in kamers, met alle gevolgen van dien, bleef gehandhaafd, trachtte men eenigszins te bezuinigen door vermindering van het aantal bewindhebbers tot op de helft, door omzetting van het college van XIX in eene vergadering van X en ten slotte door vermindering van de bezoldiging der bewindhebbers, die voor allen te zamen op 10% der uitgedeelde dividenden werd bepaald, waarbij evenwel belangrijke emolumenten kwamen.

De bewindhebbers werden voortaan voor het leven aangesteld. Bovendien werd aan de vergadering van hoofdparticipanten een betere constitutie gegeven, zonder dat daardoor echter een boven de bewindhebbers staand college van commissarissen werd in het leven geroepen. Het raderwerk der Cie. werd slechts met een nieuw nutteloos rad verrijkt.

Op dezen voet bleef de Cie. tot het einde van haar bestaan ingericht. Noch bij de octrooiverlenging van 1700 of van 1730, noch bij die van 1762 werd in de organisatie iets gewijzigd. Alleen had de verheffing van Willem IV tot gevolg, dat de Stadhouder tot erfelijk opperbewindhebber werd benoemd en hem de benoeming der bewindhebbers werd opgedragen. Feitelijk werd daardoor echter aan de wijze waarop deze ambten werden vergeven geen verandering aangebracht.

De nieuwe W.I. Cie. heeft nimmer krijg gevoerd, gelijk haar voorgangster deed. De veiligheid ter zee werd niet door haar, doch door de marine der S.G. verzekerd. Hare bezittingen zijn dan ook steeds dezelfde gebleven. Vermelding verdient alleen, dat de drie bovenwindsche eilanden, St. Eustatius, Saba en St.

Martin nog in de 17e eeuw van de patroons werden overgenomen en onder het rechtstreeksch bestuur der kamer Zeeland, sedert 1773 onder die van Rotterdam, gesteld. De eigen handel der Cie. schijnt langzamerhand te zijn afgenomen en was nimmer van zeer veel beteekenis. Een uitzondering maakte slechts de slavenhandel. In de eerste plaats was de Cie. een lichaam tot het bestuur der overzeesche bezittingen. Als geldbeleg-

ging was de Cie. al niet meer waard dan haar voorgangster. Van 1676-1720 deelde zij gemiddeld niet meer dan 21^% per jaar uit. Dat hare aandeelen eenigszins hooger genoteerd stonden dan met deze geringe uitkeeringen in overeenstemming was, vond zijn grond juist in de onregelmatigheid en het wisselende bedrag der dividenden, waardoor zij een geliefd speculatie-object waren. De algemeene speculatiewoede in 1720 deed de acties zelfs een oogenblik zoo rijzen, dat de Cie. een bedrag van ƒ1.600.000 aan nieuwe acties tot een koers van 250% kon plaatsen. Het volgend jaar was de koers echter reeds weer 108 à 110%. Daarna daalde hij steeds.

Sedert de laatste octrooiverlenging was 36% angeveerde hoogste koers, en het gemiddelde dividend tusschen 1720 en 1791 was ongeveer 1%. De vierde Engelsche oorlog gaf aan de Cie. den doodssteek en in 1792 nam de Staat hare bezittingen en schulden over. Den participanten werden staats-obligaties tot een bedrag van 30% van het nominale beloop der acties uitgekeerd. Daat in de jaren, die aan deze transactie voorafgingen en voordat het plan daartoe bekend was geworden, de acties op 15 a 20% hadden gestaan, waren de participanten met dezen maatregel hoogelijk ingenomen. Slechts de Zeeuwsche participanten weigerden langen tijd daarin toe te stemmen, nog wel op aansporing der Staten van dat gewest. Zeeland voorzag n.l. van de opheffing der Cie. vermindering van zijn handel en hoopte door den tegenstand zijner participanten concessies af te dwingen.

§ 6. De beginselen der W.-l. Cie.

De geschiedenis der Cie. in het eerste tijdperk van haar bestaan overziende, wordt men getroffen door het hinken op twee gedachten. Zij kon geen handel drijven zonder oorlog te voeren, doch zij voerde oorlog, alsof deze een handelsonderneming was. Dientengevolge faalde zij in beide opzichten. Daarbij kwam, dat de Cie. nimmer onafhankelijk was en vrij om naar eigen inzicht te handelen. De steun, bij haar oprichting door de landsregeering verstrekt, - een steun, die steeds was gevraagd en verleend met een beroep op het bij uitstek nationale doel der Cie. - had den invloed, dien de S.G. reeds krachtens het octrooi konden uitoefenen, nog versterkt. De S.G. nu wenschten de Cie. in de eerste plaats als oorlogswerktuig te gebruiken en hare veroveringen aan de politiek der S.G. dienstbaar te maken.

Nu eens door toegeven, dan weer door verzet moest de Cie. trachten tusschen deze moeilijkheden door te sturen. Haar handel was, voor zij zich op de levering van slaven ging toeleggen, nooit van veel beteekenis. De pelshandel in N. Nederland en de ruilhandel, waardoor zij in Afrika goud en ivoor verwierf, mochten voor een particuliere onderneming aanzienlijk zijn, voor een lichaam als de Cie., waren zij van geen groot belang. De Cie. heeft zelf dan ook zeer wel ingezien, dat de meeste winst in de kaapvaart lag. Daaraan heeft zij van den aanvang af hare krachten gewijd.

Veroveringen te maken was voor haar bijzaak. Dat kostte meestal meer geld dan het inbracht. Zij ging daartoe dan ook slechts over als zich een bijzonder goede kans aanbood of als de aandrang van de S.G. niet meer weerstaan kon worden. Brazilië heeft zij eigenlijk a contre coeur veroverd en steeds op de schrielst mogelijke wijze verdedigd. De Afrikaansche bezittingen waren uitsluitend steunpunten voor den handel der Cie. Het aanleggen van volksplantingen liet zij bij voorkeur over aan het particulier initiatief. Zelf heeft zij nooit een kolonie in het leven geroepen.

Nieuw Nederland bestond reeds, toen de Cie. werd opgericht en is door haar steeds beschouwd als een factorij voor den bonthandel. Emigratie daarheen heeft zij alleen bevorderd onder harden druk der S.G. en toen het opdringen der

Engelschen vermeerdering van het Hollandsche element tot een levensvoorwaarde voor deze bezitting maakte. De inbezitneming der West-Indische eilanden is bijna steeds het werk van particulieren geweest en het aanleggen van volksplantingen aldaar evenzeer. Alleen Curaçao is opzettelijk veroverd en wel omdat het een steunpunt voor den handel der Cie. was. Ook op de ‘Wilde kust’ heeft zij het werk aan particulieren overgelaten. Suriname, hare schoonste kolonie aldaar, verkreeg zij tegen haar zin, omdat de Zeeuwsche vloot het land nu eenmaal had veroverd en het dus bestuurd moest worden. Zij heeft zich bovendien ten spoedigste van % van haar aanspraken op dit gewest ontdaan.

Dit alles was het bijna noodwendig gevolg van den opzet der Cie. als handelslichaam. De grondgedachte van haar bestaan was het uitvoeren, verhandelen en invoeren van waren. Koloniën werden door haar wel als afzetgebied op prijs gesteld, doch zij wilde niet groote kapitaalsuitgaven doen om zelve daar volkplantingen aan te leggen. Haar handelsmonopolie was de grondslag van haar bedrijf en juist door dit handelsmonopolie werd de vestiging en de groei van krachtige volksplantingen belet. Den emigranten werd door het monopolie der Cie. belet, gebruik te maken van de economische mogelijkheden van hun nieuw vaderland. Voor den aanvoer van alle of althans van zeer gewichtige artikelen waren zij geheel op de Cie. aangewezen; mochten zij bij uitzondering zelf hunne producten verschepen of zelf goederen uit Europa laten komen, dan moest dat toch steeds geschieden door tusschenkomst der Cie. en met hare schepen.

Meestal trachtte de Cie. echter zich zoowel den uitvoerder meest lucratieve producten als den invoer van de benoodigde artikelen uit het moederland te reserveeren. Door voortdurend geldgebrek gekweld was, zij echter noch gezind, noch bij machte om naar den eisch te voldoen aan de verplichtingen, die deze privilegiën haar oplegden. Hare aanvoeren beperkten zich tot het strikt noodige, zoo zij al dat minimum bereikten, want met een kleinen omzet en hooge prijzen was dezelfde winst te maken als bij groote aanvoeren, die prijsdaling medebrachten. Hare voortdurende financieele moeilijkheden moesten haar dus steeds prikkelen tot beperking harer kapitaaluitgaven. Dezelfde redenen leidden er toe, dat voortdurend klachten over gebrek aan scheepsruimte werden vernomen. Want voor het aantal schepen, dat in goede oogstjaren tot het overbrengen der koloniale producten noodig was, zou zij later geen emplooi hebben gehad.

Natuurlijk trachtten de kolonisten zichzelf te helpen en had de Cie. steeds over inbreuken op haar octrooi en de voorwaarden, waaronder de kolonisten hare bezittingen waren gaan bewonen, te klagen. Dat men ook een andere koloniale politiek kon volgen door de emigratie aan te moedigen, den handel open te stellen en de inkomsten te zoeken in het heffen van in- en uitvoerrechten, 't werd haar wel van verschillende zijden gepredikt, niet het minst door sommige harer gouverneurs met breeden blik, doch door de Cie. nimmer geloofd. Van haar standpunt beschouwd wellicht niet zonder reden. Want een Joan Maurits voelde allicht meer voor de stichting van een groot koloniaal rijk, dan voor de hoogte der dividenden, welke aan de participanten werden uitgekeerd. Maar bovendien beschikte de Cie. nimmer over voldoende geld om dergelijke plannen uit te voeren, terwijl de bewindhebbers daarvan ten slotte ook nog moesten worden afgehouden door de overweging, dat het octrooi wel kon zijn afgeloopen vóór men de vruchten van zulke grootsche ondernemingen zag rijpen.

Intusschen heeft de Cie, reeds in de eerste periode van haar bestaan dit exclusieve systeem niet strikt kunnen handhaven. De landen aan weerszijden van den Atlantischen Oceaan, die haar eigenlijk gebied vormden, waren van uit Europa te gemakkelijk te bereiken, dan dat het mogelijk zou zijn de lorrendraaierij, d.i. den handel van onbevoegden, inderdaad te beletten. De Cie. zelve was allerminst in staat het geheele haar toegewezen gebied, zelfs voorzoover het nog wel door andere Europeesche natiën was ingenomen, te bevaren, laat staan het wezenlijk te exploiteeren. Bovendien was van ouds aan vele particuliere kooplieden de weg naar verschillende Amerikaansche en Afrikaansche handelsplaatsen zeer wel bekend. Wat zij niet kon keeren, trachtte de Cie. te regulariseeren. Zij begon aan particulieren vergunningen uit te geven om tegen het betalen van recognitie aan de Cie. in haar gebied handel te drijven.

Door op deze wijze in beperkte mate het bedrijf aan particulieren vrij te laten, hoopte zij de rest met meer zekerheid voor zichzelf te kunnen reserveeren. Aanvankelijk bedoelde men slechts, dezen vrijen handel toe te laten op plaatsen niet door de Cie. zelve bevaren of bezet. Allengs moest men echter ook op dit beginsel inbreuken toelaten. In 1633 werd door de S.G. een ‘ordre en reglement’ vastgesteld, dat te voren reeds gedurende een jaar bij wijze van proef in werking was geweest, waarbij de kaapvaart langs de kust van Brazilië en in de Karaïbische zee aan ieder werd veroorloofd, tegen betaling eener recognitie aan de Cie. Bovendien moesten alle genomen goederen in de pakhuizen der Cie. worden opgeslagen en door deze voor rekening der reeders worden verkocht. Teneinde al deze voorwaarden na te komen, moesten de schepen een supercargo van de Cie. medenemen.

In 1635 werd ook de handel in de Karaïbische zee tegen recognitie opengesteld, doch slechts op plaatsen waar de Cie. zelf geen handel dreef. Het bleef echter verboden handel te drijven op plaatsen door de Cie. bezet of waarop deze zelf handel dreef. Met name waren N. Nederland en de geheele Afrikaansche kust uitgesloten. De verplichting tot opslag in de pakhuizen der Cie. en tot verkoop door hare tusschenkomst werd voor deze handelswaren echter verzacht tot de bepaling, dat niet zonder vergunning der Cie. tot lossing mocht worden overgegaan. De recognitie werd ook gevorderd van Nederlandsche schepen, die voor, buitenlandsche rekening varende, uit het genoemde gebied komende een onzer havens aandeden en sedert 1637 zelfs van buitenlandsche schepen.

Bovendien hief de Cie. ten eigen bate de convooi- en licentgelden, die anders door de admiraliteit zouden zijn ingevorderd. In hun houding ten opzichte van den particulieren handel trokken de verschillende kamers der Cie. echter niet één lijn. De kleine kamers en vooral Zeeland waren hardnekkige aanhangers van het monopolie der Cie., terwijl Amsterdam den vrijen handel voorstond. Hoewel deze laatste houding zeker beter was voor de koloniën, zou men toch verkeerd doen, bij de Amsterdamsche bewindhebbers een warmer liefde voor de publieke zaak en minder zelfzucht te onderstellen dan bij de Zeeuwsche. De oorzaak van dit verschil in houding lag alleen hierin, dat de Zeeuwen begrepen, dat als de handel hunner steden niet door een monopolie werd beschermd, hij zich geheel naar Amsterdam zou verplaatsen, terwijl de Amsterdammers zeer wel inzagen, dat openstelling van den handel juist aan de Amsterdamsche kooplieden een nieuwe gelegenheid zou openen om lucratieve zaken te doen. Duidelijk komen deze tegenstellingen aan het licht bij de geschiedenis der vrijheid van handel op Brazilië, hoewel daarbij ook een rol werd gespeeld door de omstandigheid, dat men bij de verovering van Brazilië aan de Portugeesche kolonisten het behoud van den vrijen handel had toegezegd en de Cie. zich aanvankelijk slechts het monopolie van den handel in eenige weinige artikelen, waaronder niet suiker, het voornaamste product der kolonie, had voorbehouden.

Toen echter gaandeweg de Hollandsche macht in Brazilië zich uitbreidde, zoodat de vrees voor smokkelhandel niet meer zoo groot was, begonnen de kleine kamers er op aan te dringen, om, in strijd met de aan de Brazilianen gedane beloften, den ganschen in- en uitvoer ten bate der Cie. te monopoliseeren. Daartegen verzette zich Amsterdam, gesteund door Joan Maurits, die begreep, dat een handelsmonopolie der Cie. de nekslag zou zijn voor de welvaart der kolonie, aan de immigratie voorgoed een eind zou maken en de met zooveel moeite veroverde gewesten onfeilbaar tot opstand zou aanzetten. Het reglement, dat 29 April 1638 eindelijk door de S.G. werd vastgesteld was een compromis. Alle participanten der Cie. en zij, wien door de participanten dit recht was overgedragen, mochten eens per jaar een lading koopmansgoederen naar Brazilië zenden en daar tegen de producten des lands verhandelen. Aan de Cie. voorbehouden bleef de handel in slaven, ammunitie en verfhout. De ingezetenen van Brazilië mochten tegen betaling van recognitie hun eigen producten hierheen verschepen en hier zelf verhandelen, waarbij echter van de schepen der Cie. moest worden gebruik gemaakt, terwijl de goederen in de pakhuizen der Cie. moesten worden opgeslagen.

Bewindhebbers en dienaren der Cie. mochten aanvankelijk aan dezen particulieren handel niet deelnemen. In 1648 werd het door dit reglement aan de participanten gegeven recht feitelijk tot alle inwoners der Zeven Provinciën uitgebreid.

Dezelfde stroomingen deden zich gevoelen bij de regeling van het verkeer met de andere koloniën. Terwijl de Benedenwindsche Eilanden en Suriname reeds spoedig voor den particulieren handel werden opengesteld, werd voor Essequibo en de Bovenwindsche Eilanden, die door Zeeland werden bestuurd, tot ver in de 18de eeuw het monopoliestelsel gehandhaafd en hoogstens in zoover verzwakt, dat alle ingezetenen van Zeeland tot het verkeer met deze koloniën werden toegelaten.

Voor het regime der koloniën, aan de ‘Wilde kust’ en op de Karaïbische eilanden door ‘patroons’ aangelegd, werd in 1627 een algemeen reglement vastgesteld, welks essentieele bestanddeelen ook den grondslag vormden van dat, waarop in 1629 de vestiging van patroonschappen in N. Nederland werd toegestaan. Het aanleggen van zoodanige kolonies was in het algemeen slechts aan participanten der Cie. geoorloofd. De vestigingen zouden ieder uit minstens 20 gezinnen van 3 personen moeten bestaan en moesten van alle benoodigdheden voorzien zijn. Het verkeer tusschen het moederland en de koloniën werd door de Cie. onderhouden, tegen betaling van tamelijk hooge vrachtprijzen. De handel met de inboorlingen was den kolonisten vergund.

Opmerking verdient het verbod weverijen in deze koloniën op te richten, daar het een der weinige gevallen is, waarin de maatregelen der Cie. bevordering der vaderlandsche industrie ten doel hadden. Meestal was de Cie. in dat opzicht onverschillig en dacht zij slechts aan de belangen van den vaderlandschen handel, hetgeen voor de koloniën althans dit voordeel had, dat in Guiana suikermolens mochten worden opgericht, wat in de meeste Engelsche en Fransche koloniën verboden was. Tegenover deze op de patroons gelegde lasten nam de Cie. geen enkele verplichting op zich; alleen zeide zij toe ‘haar te zullen evertueeren’ den kolonisten de noodige slaven te verschaffen. Hoewel deze regeling als een algemeen reglement bedoeld was en duidelijk de beginselen weerspiegelde, waarnaar de Cie. steeds werd bestuurd, kan het niet verbazen, dat in de praktijk reeds spoedig concessies moesten worden gedaan. Aan den Vlissingschen koopman Van Pere, met het oog op wiens kolonie aan de Berbice deze regeling in de eerste plaats was vastgesteld, werd reeds aanstonds, in afwijking van het reglement, toegestaan zijn eigen schepen te gebruiken. Ook voor de koloniën op de Bovenwindsche Eilanden golden mildere bepalingen en was met name de vrije vaart aan de patroons vergund. Bovendien werd voor een reeks van jaren vrijdom van in- en uitvoerrechten toegestaan voor alle door eigen arbeid gewonnen landbouwproducten en voor de levensmiddelen, die uit patria naar de kolonie zouden worden gezonden.

Al deze koloniën werden bestuurd door commandeurs, die door de patroons, onder bekrachtiging door de Cie., werden benoemd, gelijk de Cie. in het algemeen een oppertoezicht behield en zekere maatregelen voorschreef, om de naleving dezer overeenkomsten te controleeren. Voor de ontwikkeling der koloniën was dit regime al niet veel gunstiger dan het andere. Want ook als de vaart op de nieuwe vestigingen in meerdere of mindere mate werd opengesteld, geschiedde dit uitsluitend ten behoeve van den patroon, niet ten behoeve der kolonisten. De patroons traden in de plaats der Cie. en de uitsluitend commercieele opvattingen, die de ontwikkeling der Compagnies-koloniën belemmerden, waren bij deze patroons meestal evenzeer aanwezig.

Dat de koloniën, waarvoor de Cie. nimmer eenige kapitaalsuitgaven kon of wilde doen, welker verkeer door bovengenoemde beperkende bepalingen zoozeer was beperkt, en wien ten slotte geenerlei zelfbestuur was toegestaan, onder dit regime niet tot bloei kwamen, ligt voor de hand. De drang naar expansie en de ondernemingslust, die in de eerste helft der 17e eeuw ons volk bezielde, hebben daarom op dit gebied slechts schaarsche vruchten afgeworpen. Bij het nieuwe octrooi van 1674 heeft men, mede onder den invloed van het veldwinnende mercantilisme in de andere Europeesche staten, waardoor den Hollandschen handel velerlei moeilijkheden werden berokkend, getracht deze bezwaren eenigszins te ondervangen. De Staten Generaal behielden zich het recht voor, om ook binnen de grenzen van het octrooi der Cie. vergunning tot het vestigen van koloniën te geven. Het goede oogenblik was echter voorbij. De merkwaardig krachtige opleving, die in den aanvang der eeuw tot het zoeken naar nieuwe welvaartsbronnen op elk gebied leidde, had plaats gemaakt voor een rustiger geest, waarbij men meer op behoud van het verkregene, dan op verwerving van nieuwe welvaartsbronnen uit was.

Bovendien hadden de andere Europeesche rijken reeds op de beste deelen der Nieuwe Wereld beslag gelegd en was onze internationale positie lang niet meer zoo krachtig als vroeger. In dit octrooi was nog in ander opzicht de vroegere positie der Cie. verminderd. Haar monopolie werd beperkt tot de West-kust van Afrika, benevens tot hare vestigingen in Guiana en de drie eilanden Curaçao, Aruba en Bonaire. Van de Bovenwindsche Eilanden werd niet gesproken. Overigens werd de vaart op alle plaatsen, vroeger door haar octrooi aan de Cie. toegewezen, voor ieder opengesteld tegen betaling eener recognitie, die, hoewel niet bijzonder zwaar,

toch feitelijk volstrekt ongerechtvaardigd was, aangezien de Cie. daartegenover niets praesteerde. In 1730 volgde een nieuwe inkrimping, toen alleen de vaart op de kust van Guinea aan de Cie. bleef voorbehouden, en ook dit voorrecht werd haar in 1734 ontnomen, toen ook hier de vaart tegen betaling van recognitie en onder zekere voorwaarden betreffende de grootte en de montuur der schepen enz. voor alle Nederlanders werd opengesteld. Sedert bestond het eenige handelsvoorrecht der Cie. in den slaveninvoer in de koloniën in Guiana, waarover hieronder meer. Overigens was zij weinig meer dan een vrij onhandig en nutteloos lichaam tot het beheer der overzeesche bezittingen. Steeds bleef heb stedelijk particularisme de bewindhebbers der kleine kamers bezielen en den groei der koloniën belemmeren. Reeds boven werd vermeld, hoe ondanks de herhaalde pogingen der XIX om den handel op Essequibo voor een ieder open te stellen, de kamer Zeeland uit deze kolonie alle andere dan Zeeuwsche schepen weerde en hoe een arbitrale uitspraak van Willem V noodig was om dit te veranderen, hoewel ook toen nog den Zeeuwen een bevoorrechte positie verzekerd bleef.

Onder hetzelfde juk zuchtten de Bovenwindsche Eilanden tot zij in 1773 door de X onder het vrijgeviger bestuur der kamer Rotterdam werden gesteld. Maar alle kamers zonder onderscheid waren bezield door een eng mercantilistische handelspolitiek, die eischte, dat alle verkeer uitsluitend naar en van het Moederland zou gaan en geen verkeer tusschen de koloniën onderling of met vreemde koloniën toeliet. Hoewel de Cie. althans op de koloniën geen eigen handel meer dreef, dus niet voor concurrentie hoefde te vreezen, dreef de angst, dat de recognitiegelden haar konden ontgaan, haar tot een strenge fiscaliteit. Daarover werd door de vaderlandsche kooplieden wel geklaagd, maar een wezenlijk vrijgeviger handelspolitiek werd ook door hen niet begeerd. Met leede oogen zagen zij de opkomende concurrentie, die vreemde kooplieden hun aandeden, door uit de Deensche en Engelsche koloniën waren binnen te smokkelen en tegen lageren prijs te verkoopen.

§ 7. De Handel der Compagnie.

Aanvankelijk, toen de Compagnie weinig eigen vestigingen had, bestond de door haar gedreven handel natuurlijk in de allereerste plaats in den verkoop der buitgemaakte goederen. Later, toen hare kaapvaart verminderde en hare eigen kolonies zich uitbreidden, nam de levering van Europeesche waren aan de kolonisten een grootere plaats in, en wanneer zij zich op dit gebied al geen algemeen monopolie kon verzekeren, dan behield de Cie. zich toch veelal het uitsluitend verkoopsrecht van enkele lucratieve en gemakkelijk verhandelbare goederen voor. Andere bronnen van inkomsten vond zij in de recognitie-gelden en de vracht, die voor het vervoer der particuliere goederen verschuldigd was. Ook van de artikelen, die de koloniën uitvoerden reserveerde de Cie. zich in den regel slechts een monopolie ten aanzien van de meest belangrijke producten. Overigens stelde zij, al of niet noodgedrongen, den handel voor particulieren open. Bovendien

moest met of zonder hare toestemming een verkeer ontstaan tusschen de koloniën onderling en met de in de nabijheid liggende vestigingen van andere nationaliteiten. De lorrendraaiers waren dan ook niet te weren en zelfs van de monopolie-goederen der Cie. kwam een deel der winst in hun handen. Mede aan de kust van Afrika, waar de Cie. tot 1734, in naam, een absoluut monopolie heeft gehandhaafd, ontging haar een groot deel der winst. Gemakkelijk konden daar de lorrendraaiers plaatsen vinden, waar handel met inlandsche hoofden te drijven viel. Bovendien vereenigden juist de voornaamste producten van dit gebied - goud en ivoor - een groote waarde en een klein volume, zoodat deze artikelen bij uitstek geschikt waren om door 's compagnie's dienaren voor eigen rekening naar Europa te worden gesmokkeld. Reeds tegen het einde der eerste Cie. erkenden allen, die in het bedrijf der Cie. waren ingewijd, dat de ivoorhandel bijna uitsluitend aan de dienaren der Cie. ten goede kwam.

En met den gouduitvoer was het niet anders. In de beschrijving van de Goudkust, die in 1704 door den voormaligen opperkoopman der Cie. Willem Bosman werd gepubliceerd, vindt men het goud, door Nederlandsche lorrendraaiers uitgevoerd, op een even hoog bedrag geschat als de uitvoeren der W.I. Cie. zelve, hoewel deze onder de gevestigde compagniën de grootste goud-exporteur was. Over den eigen handel der Cie. in de 18e eeuw is weinig of niets met zekerheid bekend. Evenwel mag worden aangenomen, dat zij gaandeweg in beteekenis is verminderd.

§ 8. Slavenhandel.

Een bijzondere bespreking dient te worden gewijd aan den slavenhandel. Voor de Cie. was deze tak van handel van het hoogste belang en voor de Amerikaansche koloniën was een ongehinderde slavenhandel een levensvoorwaarde.

In de eerste jaren van haar bestaan legde de Cie. zich echter op dezen tak van handel niet toe. De bezittingen aan de kust van Guinea dienden slechts voor den handel in goud, ivoor e.d. Hoewel reeds in 1627 aan de patroons van Berbice was toegezegd, dat de Cie. haar best zou doen, om hun de benoodigde slaven te leveren, wist men toch niet recht, wat men met de van tijd tot tijd op Portugeesche schepen buitgemaakte slaven moest doen. Tot in de dertiger jaren der 17e eeuw kwam het voor, dat zij in vrijheid werden gesteld. Eerst toen de koloniën zich uitbreidden, vooral sedert Brazilië werd veroverd en gepacificeerd, begon de Cie. het nut van den slavenhandel in te zien. Joan Maurits wist in het belang van Brazilië te bewerken, dat St.

George d'Elmina en St. Paolo de Loanda werden veroverd. Naar het schijnt, liet de Cie. ook daarna den slavenhandel voorloopig nog in hoofdzaak aan particulieren over. Behalve recognitie van de schepen hief zij een belasting van elken verkochten slaaf en wist zich zoodoende zonder risico uit den slavenhandel belangrijke voordeelen te verzekeren. Toen Portugal na den opstand tegen Spanje het monopolie van den slavenhandel in Spaansch Amerika verloor (zie art. SLAVENHANDEL) traden Hollandsche kooplieden feitelijk voor de Portugeesche assientisten in de plaats en nam de beteekenis van den slavenhandel voor de Cie. aanzienlijk toe.

Reeds vroeger had zij maatregelen genomen om van Curaçao het centrum van den slavenhandel te maken. Daartoe werd in 1641 besloten, dat alle negers, die door commissievaarders zouden worden buitgemaakt, door deze naar Curaçao moesten worden gebracht, waar de Cie. ze tegen betaling van ƒ65. voor elken ‘leverbaren’ slaaf zou overnemen. Hoewel deze regeling naar het schijnt in onbruik

raakte - in 1659 werd zij althans vernieuwd en een hoogere prijs voor elken slaaf bepaald - was toch in de jaren 1640-1660, toen de Spaansche kroon geen assiento-contract tot het leveren van slaven had gesloten, Curaçao de groote stapelplaats, vanwaar op clandestiene wijze geheel Spaansch Amerika van slaven werd voorzien. Ook toen sedert 1663 weder assientos werden gesloten bleven deze hunne slaven van de Cie. betrekken.

In dezen tijd was de afzet der slaven verzekerd en trachtte de Cie. derhalve ook den slavenhandel zelf in de hand te houden. In 1659 werd dan ook de kust van Guinea voor den particulieren handel gesloten Aan dezen gunstigen toestand kwam een einde door de troonsbestijging van Philips V, die het assiento aan een Fransche Maatschappij verleende, die in wier bezit het bleef tot het bij den vrede van Utrecht voor goed door Engeland werd verworven. Niettemin bleef Curaçao, althans in de eerste helft der 18de eeuw, nog een belangrijk centrum van den handel in slaven. Hoewel de Cie. een nieuw afzetgebied gevonden had in hare eigen bezittingen in Guiana, die sterk in bloei toenamen en waar zij het monopolie voor den slaveninvoer bezat, schijnt zij toch in dit tijdvak den slaven-aanvoer uit Afrika wederom meestal aan particulieren te hebben overgelaten. Door voorafgaande betaling der hooge recognitie-gelden te eischen, legde zij het risico dezer ondernemingen geheel op de reederijen en verzekerde zichzelf nog een aanzienlijk inkomen. Deze handelwijze der Cie. had echter, in verband met de afzetterijen, waaraan de slavenhalers in de koloniën van de zijde der ambtenaren der Cie. blootstonden - in 't bijzonder de vendumeesters in Suriname hadden een slechten naam - tot gevolg, dat het particulier kapitaal zich uit deze gewaagde ondernemingen terugtrok en dat zij, die dezen handel volhielden, hun winst trachtten te vergrooten door meer slaven te laden, dan geoorloofd en waarop het schip berekend was, hetgeen weer tot groote sterfte leidde.

Tevens werd daardoor de smokkelhandel in slaven aangemoedigd. Nieuwe plantages werden bij voorkeur aan de zeekust aangelegd, om beter in de gelegenheid te zijn op clandestiene wijze zwarten te koopen van de slavenhalers.

§ 9. De betrekkingen der Cie. tot Curaçao.

Hoewel dit artikel slechts over de Cie. in het algemeen handelt, mag hier toch een afzonderlijk woord aangaande Curaçao en Suriname niet ontbreken. Curaçao toch was steeds het steunpunt van haar macht in de Karaïbische Zee. In 1634 door Van Walbeek veroverd, bleek het onmiddellijk door zijn ligging en zijn haven bij uitstek geschikt voor een vlootbasis en een handelscentrum. Toch gingen in de eerste jaren telkens weer stemmen op om het eiland te verlaten, daar het meer kostte dan het opbracht. Eerst toen het in de veertiger jaren der 17de eeuw een centrum van den slavenhandel werd, zoowel voor de Spaansch-Amerikaansche koloniën als voor N.-Nederland, welks inwoners met de W.-Indische eilanden handel mochten drijven, nam zijn beteekenis toe; vooral sedert het in 1675 door de kamer A'dam, onder wier directie het eiland stond, voor alle Nederlandsche en zelfs voor vreemde schepen werd opengesteld. Sedert 1635 hadden zich ook reeds talrijke vrije kolonisten op het eiland gevestigd. Daar hun slechts zooveel land werd toegewezen, als zij voor hun onderhoud en dat hunner gezinnen noodig hadden, terwijl het aantal stuks vee, dat zij mochten houden, werd beperkt, opdat niet de ‘savannen’

ontoereikend zouden worden voor het onderhoud van 's Compagnie's eigen veestapel, werden de kolonisten als van zelf er toe gebracht, zich ook met den handel bezig te houden, hetgeen de Cie. al spoedig schijnt te hebben toegelaten. Steeds bleef de Cie. echter aanspraak maken op het uitsluitend recht om handel te drijven in vee en producten. In de laatste helft der 17de eeuw begon de Cie. zich ook zelf op den landbouw en de veeteelt toe te leggen en bezat zij een grooten veestapel, die op de woeste gronden van het eiland weidde, en verscheidene plantages, die zij zelf exploiteerde. Vermoedelijk geschiedde dit echter meer om voedsel te krijgen voor de talrijke slaven, die op Curaçao op verscheping naar elders wachtten, dan omdat zij zich van deze maatregelen veel handelswinst beloofde. Toen de slavenhandel achteruit ging, onttrok zij althans ook aan landbouw en veeteelt haar belangstelling. De achteruitgang van den slavenhandel begon met het ophouden van het Hollandsche assiento.

Evenwel bleef Curaçao ook toen nog langen tijd voor dezen handel van beteekenis. Tot 1722 waren op het eiland agenten der verschillende assiento-compagniën gevestigd en nog langen tijd daarna was de door de Cie. aangestelde ‘Commissaris voor den slavenhandel’, na den Gouverneur, een der eerste ambtenaren op het eiland. De slavenhandel der Cie. schijnt zich later echter bepaald te hebben tot de leveranties ten behoeve harer eigen bezittingen. Curaçao ontleende toen dan ook zijn beteekenis niet meer aan den slavenhandel, maar aan dien in goederen. Het bleef het voornaamste centrum van den somtijds openlijk gedreven smokkelhandel met Spaansch-Amerika en werd tevens de stapelplaats der West-Indische producten. De belangrijke plaats, die gedurende een korte spanne tijds door St.

Eustatius voor den handel op N.-Amerika werd ingenomen, vervulde Curaçao ten aanzien van Spaansch Amerika en vele W.-Indische eilanden. Op de financiën der Cie. had de bloei van Curaçao als handelscentrum een heilzamen invloed. Terwijl in de 17e eeuw de onkosten van het eiland nimmer door de inkomsten werden gedekt - vermoedelijk lieten de Bewindhebbers bij deze uitspraak echter de winsten van den slavenhandel buiten beschouwing - begon het in de 18de eeuw winst op te leveren en konden uit de opbrengst der tienden en andere belastingen belangrijke bedragen naar Holland worden overgemaakt. Ook aan dezen voorspoed maakte de vierde Engelsche oorlog echter een einde. Na 1784 kostte het eiland de Cie. meer dan ƒ70.000 per jaar. (Zie FINANCIËN VAN CURAQAO).

Hier zij ook een enkel woord gewijd aan de zorg der Cie. voor de geestelijke behoeften der kolonisten. Veel liet de Cie. zich daaraan niet gelegen liggen. Wel onderhield zij op Curaçao één, later zelfs twee predikanten, doch overigens toonde zij haar belangstelling meer in woorden dan in daden. Volgens de instructiën der Directeurs, die het eiland bestuurden, was de oefening en onderhouding van den godsdienst, ‘conform de order en de liturgie der Nederlandsche kerke’ hun eerste en principaelste zorg, doch in de praktijk ging het anders en bemoeide de Directeur zich slechts met kerkelijke zaken, indien de predikanten trachtten ook in bestuursaangelegenheden invloed uit te oefenen. Met het onderwijs was het nog slechter gesteld. Door de aanstelling van een onderwijzer, die tevens voorzanger en aanspreker was, meende de Cie. genoeg gedaan te hebben.

De bekeering der slaven en hunne behandeling was in naam eveneens een voorwerp van de zorg der Cie. Het eerste werd tot den plicht der predikanten gerekend en het tweede aan alle Directeurs aanbevolen. Maar effectieve maatregelen tot het bereiken van deze doeleinden heeft zij nooit genomen.

§10. Suriname.

In het protocol van den Amsterdamschen notaris F. van Bauchem bevindt zich eene acte van 31 Januari 1617, waaruit blijkt, dat reeds in 1613 een Amsterdamsch handelshuis eene factorij te Paramaribo bezat; toch zijn de Engelschen de eersten geweest, die in Suriname eene eigenlijke kolonie vestigden. Korten tijd weder verlaten, daarop door de Franschen bezet en ten slotte door Lord Willoughby op nieuwen grondslag gevestigd, was Suriname eigenlijk pas in het begin van zijn opkomst, toen het in 1667 door een Zeeuwsche vloot onder Abraham Krijnsen werd veroverd. Langen tijd bleef het een twistpunt of de Zeven Provinciën, dan wel Zeeland alleen, rechten op het veroverde gebied kon doen gelden. De kolonie onder beheer der W.I. Cie. te stellen, werd door Zeeland in 1668 beslist geweigerd, vermoedelijk met het oog op den desolaten staat van dit lichaam, hoewel deze oplossing eigenlijk het meest voor de hand zou hebben gelegen. De rechten der generaliteit vonden een krachtig verdediger in de provincie Holland, waar men, wellicht mede omdat de voor 1613 geconstateerde handelsbetrekkingen na dien waren aangehouden, veel hechtte aan de openstelling der vaart op Suriname voor alle Nederlandsche schepen en niet ten onrechte vreesde, dat hiervan bij bestuur door Zeeland niets zou terecht komen.

Deze vrees werd bewaarheid, toen Zeeland feitelijk de kolonie bleef besturen en slechts in vrije vaart wilde toestemmen, als de kosten, voor de verovering gemaakt, aan de provincie werden vergoed (1670). Jaren lang werd geen oplossing gevonden. Eindelijk liet Zeeland zich in 1682 vinden tot een overdracht aan de Cie., eene transactie, die door een octrooi der S.G. werd bekrachtigd. Daar bij dit contract werd bepaald, dat de Cie. aan Zeeland de kosten der expeditie van Krijnsen a ƒ260.000 zou vergoeden en de Cie. daartoe niet bij machte bleek, werd onmiddellijk een nieuwe transactie aangegaan, waarbij de Cie. de kolonie overdroeg aan een nieuw gevormde ‘Societeit van Suriname’ (21 Mei 1683). Deze Societeit bestond uit drie ‘leden’, om het hier minder toepasselijke woord ‘firmanten’ te vermijden. Leden waren de W.I.

Cie., de stad Amsterdam en Cornelis van Aerssen, Heer van Sommelsdijk, die ieder voor % in de lusten en lasten van het bezit deelnamen, hun aandeel niet zouden mogen verkoopen en evenmin onderdeelhebbers zouden mogen toelaten. Wilden zij uit de Societeit treden, dan zou het aandeel door de anderen leden worden overgenomen, waarbij, indien geen eenstemmigheid verkregen werd, de Staat zou beslissen. Deze bepaling was eigenlijk slechts bezwaarlijk voor de familie Van Aerssen, die na den dood van den Heer van Sommelsdijk tevergeefs trachtte haar aandeel aan de andere leden over te doen. Eerst in 1770 toonden deze zich daartoe bereid. Amsterdam nam het aandeel der Aerssens toen voor ƒ700.000 (vermoedelijk het bedrag der gaandeweg door de Aerssens gefourneerde kapitalen,) over en deed de helft van dezen koop weer aan de W.I. Cie. over.

Ieder der vennooten had het recht een onbepaald aantal commissarissen te benoemen, in wier bezoldiging hijzelf had te voorzien en die gemeenschappelijk met de commissarissen der andere leden het bestuur over de societeit voerden. In de vergaderingen, die te Amsterdam gehouden zouden worden, brachten uitteraard de gezamenlijke commissarissen van één lid ook één stem uit. De W.I. Cie. behield het monopolie van den slaven-invoer in de kolonie en had het recht op eigen kosten in de kolonie een fiscaal te houden, die voor haar rechten in dit opzicht zou waken. Bij overtreding van haar monopolie met medeweten of oogluiking van den Gouverneur zou deze bovendien een hooge boete aan haar hebben te betalen. Kenschetsend is voor den geest der Cie., dat zij de verplichting om Suriname van de noodige slaven te voorzien, welke de keerzijde vormde van genoemd monopolie, netwenschte na te komen en zich daartoe alleen verbond, indien de Societeit haar niet alleen alle verliezen restitueerde, gedurende de eerste 3 jaren daarop te lijden, maar bovendien nog eene recognitie van ƒ15 per ingevoerden slaaf uitbetaalde.

Ook zouden de lastgelden, door de schepen naar en van Suriname, te betalen in de kas der Cie. blijven vloeien. De Societeit bleef derhalve voor hare inkomsten uitsluitend aangewezen op de belastingen, die zij in de kolonie zou heffen en die, gelijk hieronder zal blijken, in het octrooi nauwkeurig waren omschreven. Bovendien ontving zij van ieder der Zeven Provinciën een bijdrage in de kosten der verdediging. Als financieele onderneming stond de Societeit dus op wankelen bodem. Maar vermoedelijk koesterde bij de oprichting ook geen der leden de illusie veel directe voordeelen daaruit te trekken. Het eerst kan dit nog bij de W.I.

Cie. het geval zijn geweest. Amsterdam had in de eerste plaats het belang zijner kooplieden op het oog en Van Aerssen, die zich verbonden had om, zonder eenig salaris, zelf het bestuur der kolonie op zich te nemen, heeft vermoedelijk ook slechts de indirecte voordeelen, die zijn positie als Gouverneur, hem in staat zou stellen te behalen op het oog gehad. Hij is eigenlijk de eenige Nederlandsche vertegen-woordiger van het type der ‘kolonie-stichters’, meestal op avontuur beluste edellieden, die in de Engelsche en Fransche koloniale geschiedenis zoo'n groote rol spelen. De Nederlandsche patroons-kolonies toch werden gesticht en bestuurd door in het vaderland gevestigde handelshuizen en de enkele nederzettingen, die door hun stichters begeleid, van uit Nederland naar de nieuwe wereld togen, droegen eerder het karakter van coöperaties en zijn dus beter bij de vestigingen der puriteinen e.d. te vergelijken. Bovendien gingen deze vestigingen door gebrek aan samenhang en tucht en door gemis aan kapitaal spoedig te gronde. In onze koloniale historie lieten zij geen sporen na.

De verhouding der Societeit van Suriname tot het land waaraan zij haar naam ontleende, bleef steeds beheerscht door het octrooi van 1682, waarin deze kolonie onder de W.I. Cie. werd gebracht. Dit merkwaardige staatsstuk toont duidelijk de sporen van het grootere belang, dat onze staatslieden, onder den invloed der protectionistische maatregelen der Europeesche rijken, aan het bezit van eigen kolonieën waren gaan hechten en die ook reeds in het octrooi der nieuwe W.I. Cie. van 1674 tot uiting was gekomen. Terwijl vroeger kaapvaart en handel op den voorgrond hadden gestaan, was men zich thans bewust geworden van het groote belang om eigen koloniën te bezitten en vindt men tevens menige bepaling daarin opgenomen, die blijkbaar beoogt in de toekomst de fouten te vermijden, welke het bestuur der W.I. Cie. als particuliere financieele onderneming en bovenal als handelsonderneming eigen waren geweest.

De kolonisten, die op dat oogenblik in Suriname gevestigd waren of zich later daar zouden vestigen, zouden gedurende 10 jaren vrij zijn van alle belastingen, hoe ook genaamd, met uitzondering van het lastgeld door de schepen te betalen, benevens een waaggeld van 2 ½ %. Later zou een ‘hoofdgeld’ ten bedrage van 50 pond suiker van alle ingezetenen, zoo blanken als negers, worden opgelegd. Andere belastingen slechts met toestemming van den Kolonialen Raad of in geval van nood. De op het oogenblik der overdracht nog uitstaande schulden voor vroegere slavenleveranties e.d. mochten slechts in 3 jaarlijksche termijnen worden ingevorderd.

De W.I. Cie. werd door dit octrooi verplicht een voldoend aantal slaven aan te voeren, en zou bij verdere uitbreiding dezer kolonie hare aanvoeren naar evenredigheid moeten verhoogen. Zij wist echter gelijk gezegd door haar overeenkomst met de Societeit van Suriname deze verplichting op laatstgenoemde af te wentelen. Eerst bij de verlenging van het W.I. octrooi in 1730 werd als correlatief tegenover het aan de Cie. nog gebleven monopolie voor den slaveninvoer, haar ook de verplichting opgelegd zelve voor dezen invoer zorg te dragen en werd tevens de jaarlijksche invoer op minstens 2000 stuks bepaald. Hoewel de compagnie aan deze verplichting nimmer ten volle voldeed, schijnt toch de kolonie door hare invoeren en den niet te keeren smokkelhandel een voldoenden slavenstand te hebben onderhouden, totdat de vierde Engelsche Oorlog ook dien slavenhandel van Hollanders en Zeeuwen vernietigde. Het gevolg was een toenemend gebrek aan slaven, dat in 1789 tot openstelling van den slavenhandel voor alle Nederlanders leidde.

Tevens was in 1730 bepaald, dat, bij nalatigheid der Cie., de Societeit van Suriname zelve de noodige slaven zou aanvoeren of door de planters doen aanvoeren, alles tegen betaling der gebruikelijke recognitie-gelden aan de W.I. Cie. Ten einde ook de kleine kolonisten in staat te stellen slaven te koopen moest de Cie., volgens het octrooi van 1682, deze slaven in publieke veiling en hoogstens bij twee tegelijk te koop bieden, terwijl de betaling steeds in drie halfjaarlijksche termijnen zou geschieden in verband met de tijdstippen, waarop de suiker kon worden geleverd. De kolonisatie hoopte men te bevorderen door de bepaling, dat het een ieder zou vrijstaan zich in de kolonie te vestigen of vandaar te vertrekken. Bovendien werd bepaald, dat alle schepen naar Suriname verplicht zouden zijn 12 personen te vervoeren tegen een betaling van ƒ30.- per persoon. Slechts tusschen het moederland en de kolonie mocht scheepvaart worden onderhouden, maar met deze beperking, waaraan trouwens slecht de hand werd gehouden, zou het verkeer dan ook aan alle Nederlanders vrij staan.

Ten einde te voorkomen, dat de W.I. Cie., die zelf geen recognitie-gelden hoefde te betalen en op den slavenaanvoer wellicht groote winsten zou maken, van dezen voorsprong gebruik zou maken om de vrachtvaart tusschen Suriname en Nederland tot zich te trekken, was haar voorts in het octrooi verboden meer schepen naar Suriname te zenden, dan tot aanvoer der slaven en tot het weghalen der suiker, waarmede deze betaald zouden worden, noodig zou blijken. Ook dit vrijgevige octrooi sneed echter niet alle aanleiding tot twist tusschen de Societeit en de kolonisten af.

Het was vooral de verdedigings-kwestie, die steeds tot hoogloopend verschil van meening aanleiding gaf. De brandschatting van Cassard in 1712 deed luide klachten rijzen over het slechte bestuur en de onvoldoende zorg der Societeit. De kolonisten hoopten daardoor vergoeding van de door Cassard toegebrachte schade te verkrijgen, doch werden ten slotte door de S.G., die oordeelden, dat de Sociëteit haar plicht had gedaan, afgewezen. De doode weermiddelen, die ook naar het oordeel der Societeit verbetering behoefden, werden echter niet uitgebreid. (Zie verder onder KRIJGSMACHT.)

Ten slotte eischte de strijd tegen de Boschnegers meer dan de Societeit of de ingezetenen in staat waren te praesteeren. Gedurende verscheiden jaren hield daarom een corps landstroepen onder bevel van Fourgeaud in de kolonie verblijf. De verdediging ter zee geschiedde reeds lang door de S.G. Ook deze Societeit was dus niet in staat haar roeping te volbrengen en werd dan ook in 1795 zonder eenig verzet door de S.G. opgeheven.

§11. Overzicht.

In het voorafgaande is de nadruk gelegd op de beteekenis der Cie. voor de geschiedenis onzer koloniën, op hare koloniale politiek en op den invloed, dien zij op de vestiging en de opkomst der overzeesche deelen van het gebied der Zeven Provinciën oefende.

De politiek der bewindhebbers-colleges was in hare hoofdtrekken steeds door een zuivere koopmanspolitiek geïnspireerd en stond den opbloei onzer koloniën dikwijls meer in den weg dan dat zij dien bevorderde. Geenszins echter oordeelden aldus de tijdgenooten. De Cie. was immers niet tot vestiging van een overzeesch rijk opgericht. Aan imperialisme dacht niemand, zelfs zij niet die het veroverde Brazilië Nieuw Holland doopten. Als men er van sprak, dat de Zeven Provinciën door hare beide compagniën het ‘imperium maris’ zou verwerven, dan dacht men slechts aan het mogelijke overwicht van hun handel en scheepvaart.

Hadden de Amerikaansche koloniën van Spanje en Portugal voor onze schippers en kooplieden opengestaan, dan zou men niet over het vestigen van eigen koloniën of van een oorlogvoerende compagnie gedacht hebben. Evenmin had zij tot opdracht om ten bate van den particulieren handel steunpunten aan te leggen. Haar taak was enkel en alleen handel en kaapvaart te drijven, waar dit te voren niet mogelijk of bezwaarlijk was. Deze taak heeft zij getrouw en niet zonder succes vervuld. Zoolang geldgebrek haar niet belemmerde, heeft zij een rustelooze activiteit getoond en overal haar vlag vertoond, waar zij met kans op succes meende werkzaam te kunnen zijn. Bovendien heeft zij door de oorlogen, die zij voerde den vijand ontzaglijk veel afbreuk gedaan en groote schatten in het land gebracht.

Dat zij door haar monopolie - voorzoover zij dit althans kon handhaven - in menig geval het initiatief van particuliere reeders en kooplieden verstikte, was onvermijdelijk, nu zij in vele gevallen met geweld den handel moest vestigen en de bescherming harer vestigingen zelf moest bekostigen. In de oogen der tijdgenooten werden de nadeelen van dit monopolie trouwens getemperd door de aan ieder toegekende vrijheid om aandeelen in de Cie. te nemen en door de decentralisatie van haar bedrijf. Dat deze decentralisatie tot een veel te zwaar en te kostbaar bestuurs-apparaat noodzaakte en velerlei getwist tusschen de kamers haast onvermijdelijk maakte, mag men de Cie. niet te zeer aanrekenen. De S.G. hadden dit bij de oprichting kunnen voorzien en hebben het nochthans niet anders gewild. En terecht, want alleen zóó was toen de totstandkoming eener dergelijke onderneming mogelijk. De Oost Indische Cie., de Noordsche Cie., ja alle regeeringscolleges - men denke slechts aan de admiraliteiten - sukkelden aan dezelfde kwaal.

Het staat daarom ook te bezien of een veel betere koloniale politiek gedreven zou zijn, indien - al of niet in den door Usselinx gewenschten vorm - het politieke- en krijgs-beleid geheel of voor een veel grooter deel in handen der S.G. waren gelegd. De leden der regeeringscolleges kwamen immers voort uit dezelfde kringen en waren van dezelfde denkbeelden vervuld als de bewindhebbers der Cie. Aan eenig staatsorgaan, dat deze koloniale politiek in andere banen had kunnen leiden, ontbrak het dan ook ten eenen male. Slechts een sterk en zelfstandig centraal gezag ofwel een klasse van edellieden, gelijk de Engelsche ‘younger sons’, die zelf naar de nieuwe wereld togen in de hoop zich daar tot hoofd eener kolonie op te werken, hadden wellicht ook onze koloniale politiek in andere banen kunnen leiden. Doch zoowel het een als het ander ontbrak in de Zeven Provinciën. Ook naar emigratie bestond geen natuurlijke drang.

Noch geloofsvervolgingen, noch gebrek aan arbeids-gelegenheid dreven de inwoners tot zelf-export. Het beleid der Cie. is voor de opkomst en den bloei der Nederlandsche koloniën ongunstig geweest. Dat zij geen rekening hield met de inzichten van een later geslacht mag haar daarom niet euvel worden geduid.

De tweede W.-I. Cie heeft minder goed en meer kwaad gedaan. Een krachtige werkzaamheid ontplooide zij nimmer en allengs verviel zij tot een onbekwaam en ondeugdelijk tweeslachtig koloniaal bestuursapparaat. Bovendien belemmerde zij door hare enge fiscaliteit en het heffen van recognitiegelden ook van koopvaarders, die hare vestigingen niet aandeden en die van de Cie. geenerlei bescherming ontvingen, den particulieren handel in niet geringe mate. Maar ook hier behoort men te bedenken, dat voor een groot deel geldgebrek de oorzaak dezer verschijnselen was en dat dit geldgebrek een vitium originis der tweede Cie. was, waaraan wederom de S.G. de grootste schuld droegen. Dat men in 1674, midden in de krijgsjaren, niet tot een betere oplossing wist te komen, moge vergefelijk zijn; dat men ook in 1700 en bij latere octrooi-verlengingen zich de opgedane ondervinding niet ten nutte maakte en gehoor gaf aan de talrijke stemmen, die allengs nieuwe denkbeelden in zake koloniaal beheer kwamen bepleiten, getuigt van een achteloosheid, die de Nederlandsche regeering van toenmaals niet tot eer strekt, doch die tevens bewijst, dat ook toen vermoedelijk slechts weinig zou zijn verbeterd, indien de S.G. zelf het bestuur der koloniën hadden in handen genomen.



Litt.:
Algemeene bronnenverzamelingen: Resolutiën der Staten Generaal; Resolutiën der Staten van Holland en West-Friesland; Secrete Resolutiën der Staten van Holland en West-Friesland; Notulen van Zeeland; Groot Placaet boek; als bronnen-publicaties komen voorts in aanmerking: E. Luzac, Hollands Rijkdom, 1780 e.v.; R. Brodhead, Documents relative to the colonial history of the State of New York, 1856 e. v.; O'Callaghan, History of New-Netherland 1846-48; dez. Voyages of the Slauers St. John and Arms of Amsterdam 1867; Kronyk van het Historisch Genootschap te Utrecht, jaargangen 1855 en 1869; voorts de ‘Documenten’ behoorende bij het hieronder genoemde werk van Hamelberg, De Nederlanders op de W.I. eilanden, en de verschillende losse stukken, gepubliceerd in de zes jaarverslagen van het hieronder genoemde genootschap te Willemstad (Cur.); historiewerken betreffende de W.I. Cie.: J. de Laet, Historie ofte jaarlijks Verhael van de verrichtingen der geoctroyeerde West Indische Compagnie 1644; Tegenwoordige Staet der Vereenigde Nederlanden; Asher, Bibliographical and Historical Essay on the Dutch books and pamphlets relating to New Netherland and to the Dutch West-India Company 1854-67; Laspeyres, Geschichte der Volkswirtschaftlichen Anschauunngen der Niederländer und ihrer Litteratur zur Zeit der Republik, 1863; O. van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der 18e eeuw, 1868 (evenals het werk van Laspeyres niet slechts een overzicht der koloniale politiek en desbetreffende litteratuur, doch ook een geschiedenis der koloniën); Ch. de Lannoy et H. van der Linden, Histoire de l'expansion coloniale des peuples Européens; Neerlande et Danemark, 1911, alwaar uitgebreide litteratuuropgaven; historiewerken over speciale onderdeelen en over de vestigingen in Guiana en op de Ned.

Antillen, voornamelijk tijdens het bestaan der Cie.: Berg van Dussen Muilkerk, Bijdr. tot de gesch. onzer kolonisatie in N. Amerika, in De Gids, 1848 en 1849; M.G. de Boer, Friedensunterhandlungen zwischen Spanien und den Niederlanden in den jahren 1632 und 1633, 1898; dez. Een Nederlandsche nederzetting aan de Oyapock (1677), in Tijdschr. voor Gesch. Land- en Volkenk., 1899; dez. Een Nederlandsche goudzoeker, in hetzelfde tijdschr jaarg. 1903; S. van Brakel, De Hollandsche handelscompagniëen der 17e eeuw, 1908; verschillende opstellen van J. Edmundson in English Historical Review 1900-1904; Fermin, Nieuwe Algemeene hist. geogr. en natuurk. beschr. van de Colonie van Suriname, 1785; G.H.J.

Hamelberg. De Nederlanders op de W.I. eilanden, I. De benedenwindsche eilanden, II. De bovenwindsche eilanden, (bij elk deel behoort een deel documenten; het geheel is helaas niet voltooid); J.J. Hartsinck, Beschrijving van Guiana, 1770, (het standaardwerk voor de geschiedenis en beschrijving van Suriname); J. Franklin Jameson, The life of Willem Usselincx, 1887; dez.

Sint Eustatius in the American Revolution, in: American Historical Review, 1903; J.A. van der Meulen, Studies over het ministerie van Van den Spiegel, 1905; P.M. Netscher, Les Hollandais au Brésil; dez. Geschiedenis van de koloniën Essequibo, Demerary en Berbice 1888; James Rodway, History of Britisch Guyana, 1891-93; Teenstra, De Nederlandsche West-Indische eilanden 1836; C. te Lintum, De Kamer der W.-I. Compagnie te Delft, in: Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. van Ned. Indië, dl. 63, 1910; J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname, 1861; voor den slavenhandel der Cie. zie men G.

Scelle, La traite négrière aux Indes de Castille, 1906; J. Bosman, Nauwkeurige Beschrijving van de Guinese goud-, tand- en slavenkust, 1704; Savary, Dictionnaire Universel du Commerce; Macpherson, Annals of Commerce; Dr. H. Wätjen, Der Negerhandel in West-Indien und Süd-Amerika bis zur Sklaven-emancipation (Hansische Geschichtsblätter 1913) en het hier bovengenoemde werk van Van der Meulen.

S.v.B.

< >