A. Suriname.
1o. Particuliere west-indische bank.
Onder de maatregelen door den Commissaris-generaal Graaf van den Bosch genomen om verbetering in den economischen toestand van Suriname te brengen, behoorde ook de stichting van de Particuliere West-Indische Bank bij Publ. van 9 Maart 1829. Het gronddenkbeeld, waarvan hij uitging, was het scheppen van een productie niet toebehoorende aan afwezigen. Dit denkbeeld trachtte hij te verwezenlijken door 1o. het aanleggen van een groote suikeronderneming voor rekening van de bank, 2o. het aflossen der Nederlandsche hypotheken, waartoe de bank de fondsen zou voorschieten.
In het gebrek aan circuleerend medium zou worden voorzien door uitgifte van biljetten, welke tot wettige betalingen zouden dienen, zoo voor belastingen als anderszins, terwijl gelegenheid zou worden gegeven de tot dusverre als land's munt gangbare biljetten van de Maatschappij tot bevordering der Volksvlijt te Brussel van 1 Juli tot 31 Aug. 1829 in te wisselen. Verder zouden tweemaal elke week bij de Directie der Bank wissels op hare Agenten in Nederland verkrijgbaar zijn zonder eenig agio. Als waarborg voor de houders der bankbiljetten zouden dienen. 1. een crediet van drie millioen gulden, 2. alle panden en voorwerpen door de Bank beleend en 3. eene som van ƒ150 000, welke jaarlijks uit de Koloniale Kas in de Kas der Bank zou worden gestort.
Deze Bank was onder de toenmalige omstandigheden een belangrijke instelling voor de Kolonie.
Er was evenwel veel vaags in hare samenstelling. Zij werd eene particuliere Bank genoemd, terwijl het toezicht en beheer geheel in handen was van Gouvernementsambtenaren. De Hoofddirectie bestond namelijk uit den Gouverneur-Generaal, den Procureur-Generaal, den Controleur-Generaal en twee bezoldigde commissarissen benevens een vasten Secretaris. De reden hiervan is geweest - zooals Minister Baud in 1845 in de Staten-Generaal verklaarde - dat tevergeefs gezocht is geworden naar een bankier, die genegen was om het kapitaal van drie millioen ter beschikking van de Bank te stellen. Toen dit niet onmiddellijk slaagde, maar de Regeering nog hoop had op verwezenlijking, besloot zij te beginnen met de eerste voorschotten te doen uit andere fondsen; deze bron droogde echter plotseling op tengevolge van de gebeurtenissen in 1830 in het Moederland, waardoor ook de kans een bankier te vinden verdween. Daarbij kwam nog dat de Bank in het korte tijdbestek van 1829 tot 1831 voor ƒ1 126 000.- meer wissels getrokken had dan overgemaakt.
Het werd meer en meer onzeker of zij ook in staat zou zijn evenwicht tusschen traites en remises daar te stellen, vooral daar de suikerplantage Voorzorg aan de Saramaccarivier, welke door de Bank opgericht en een harer steunpilaren worden moest, op aandrang der kolonisten verlaten moest worden. Deze beweerden dat de onderneming gevaarlijk voor de rust der Kolonie worden zou, daar zij het vereenigingspunt zou worden van de zoogenaamde vrije Gouvernementsarbeiders, die naar hunne meening liever verspreid te werk gesteld dan bij elkaar gehouden moesten worden. Het bestuur bezweek voor dezen aandrang en daar het kapitaal van drie millioen dat de Bank noodig had, niet verkregen kon worden, begon zij spoedig op hare grondslagen te waggelen. Bovendien had ook het gronddenkbeeld van Generaal van den Bosch, om eene productie te scheppen, behoorende aan niet afwezigen, door de eigenaars van plantages in de gelegenheid te stellen de Nederlandsche hypotheken af te lossen, schipbreuk geleden ten gevolge van de onvoorzichtige wijze waarop deze hypotheken waren uitgezet, zelfs tegen den geest der bepalingen. Aan personen, die politieken invloed hadden, maar uithoofde van huune enorme schulden, bij niemand crediet, werden belangrijke kapitalen voorgeschoten op hunne ‘effecten’, welke de waarde daarvan, niet bezaten. Dergelijke onvoorzichtigheden brachten de Bank groot nadeel toe en was de oorzaak dat in de laatste helft van 1830, op last van de Hooge Regeering de Bank geene leeningen meer mocht doen.
Met het ophouden der beleeningen ontstond een ander kwaad, namelijk het niet in circulatie brengen van het bankpapier. De bank ontving jaarlijks uit de Koloniale Kas een bedrag van ƒ150 000.-; ware zij nu voortgegaan met het doen van doelmatige beleenigen, dan was het papierengeld van zelf in omloop gekomen, maar nu zij daarmede ophield en jaarlijks die som toch bleef ontvangen, verminderde natuurlijk de circulatie.
In het begin van 1831 gaf de Directie der Bank door middel van de Surinaamsche Courant te kennen, dat provisioneel geen wisselbrieven meer op het Ministerie van Koloniën zouden worden afgegeven, ofschoon dit geheel in strijd was met de bepaling bij de oprichting der Bank gesteld dat ‘tweemaal elke week bij de Bank zonder oponthoud of korting, wissels op hare Agenten in Nederland verkrijgbaar zijn’. Wel werd om een schijn van wettigheid te behouden in de daarop gevolgde public. van 3 Mei 1831 in strijd met de advertentie der Bank vermeld: ‘het
afgeven van wisselbrieven zal bij voortduring plaats hebben,’ maar dit verloor alle waarde door de bijvoeging: ‘doch niet verder of meerder dan naar evenredigheid van het bedrag derterescompto aangeboden wordende wisselbrieven, en mitsdien in dier voege, dat de Particuliere West Indische Bank al de door dezelve af te geven Wisselbrieven door eigene remises ten volle zal dekken.’
Daar de Bank geene eigen remises had en integedeel reeds in twee jaren ƒ1.126,000.- meer getrokken had dan overgemaakt, kwam dit besluit op hetzelfde neer als op opheffing van de Bank. Dit was ook werkelijk het geval; nog slechts tweemaal werd het Koloniaal Gouvernement gemachtigd tot afgifte van wissels ten bedrage van ƒ200 000.- op het Gouvernement in Nederland en wel in 1838 en 1839 telkenmale voor ƒ100.000.- Het gevolg van een en ander was natuurlijk, dat er spoedig gebrek ontstond aan circuleerend middel, vooral daar de Bank als crediteur voor aflossing der nog loopende hypotheken bankbiljetten ontving en deze niet meer uitgaf. De bankbiljetten daalden dientengevolge in waarde - trots de bepaling van art. 3 der publicatie van 3 Mei 1831, dat zij de volle waarde behouden zouden, daar voor wissels opnieuw agio moest betaald worden en daar naar mate van de rijzing van het wisselagio, het papier daalde. Deze wijziging had hoogst belangrijke en droevige gevolgen. De handel ging achteruit. Menig faillissement of surseance van betaling was het gevolg hiervan.
Het agio ging als spoedig aanzienlijk in de hoogte en bereikte in 1841 40%, zoodat men om ƒ100.- in Nederland te betalen ƒ140.Nederl. Courant moest storten, of 434 Surin. Courant. De administrateurs der plantages brachten dit agio niet altijd in het credit hunner principalen en toen deze eindelijk met ernst erop aandrongen, haastten genen zich door hun grooten politieken invloed, een wettelijk verbod tegen het agio te krijgen. De Gouverneur Rijk, die voor dezen invloed bezweek, vaardigde een publ. dd. 16 Oct. 1841 No. 10 uit, ‘waarbij elk en een iegelijk verboden werd op buitenlandsche wissels agio of opgeld of eenige andere voordeelen te bedingen, welke de strekking hebben, om de waarde van het circuleerend medium te bekorten. Zij die tegen dit verbod handelen, zullen gestraft worden met eene boete, gelijk staande aan het bedrag van den wissel of het dubbele der premie, agio of andere voordeelen daarbij bedongen.’
Het kwaad werd, zooals te begrijpen is, daarmede niet gestuit, maar de administrateurs konden thans, onder den dekmantel van het verbod, het agio voor zich behouden. De Regeering in het Moederland keurde dit verbod op staathuishoudkundige gronden af en drong op de intrekking aan, doch dit vond tegenstand in den Kolonialen Raad, die voor het grootste deel uit Administrateurs bestond. De Gouverneur Elias bracht het intrekken van dit verbod verschillende malen ter tafel in de zittingen van den Kolonialen Raad en wel op grond, zooals in de notulen vermeld staat ‘dat het verbod ten dekmantel strekte voor degenen, die in het geheim agio bedingen, zonder die aan den betrokkene in rekening te brengen’, doch zonder eenig gevolg. Eindelijk ging hij bij publ. van 19 Juni 1844 No. 3. ertoe over de strafbepalingen tegen pogingen tot depreciatie van het circuleerend medium in te trekken, vooral om de officieren van het Nederlandsche escader in de West-Indiën de vrije beschikking te kunnen laten over de wissels, welke zij op het Ministerie van Marine te trekken hadden, en die zij, zoolang het verbod bestond, verplicht waren a pari bij de Particuliere West-Indische Bankte disconteeren, daar zij, ze boven den parikoers verkoopende aan anderen, strafbaar zouden zijn. Het gevolg hiervan was dat er zulk een groote tegenstand in de Kolonie tegen den Gouverneur Elias ontstond, dat de Regeering verplicht was strenge maatregelen tegen de daders, zooals te begrijpen de administrateurs, te nemen. Deze brachten hunne principalen er toe zich tot den Minister van Koloniën te wenden met het verzoek om terugroeping van den Gouverneur. Toen zij geene voldoening van den
Minister konden krijgen, richtten zij zich bij adres tot de 2e Kamer der Staten Generaal. Dit was de eerste maal dat de Surinaamsche aangelegenheden in de 2e Kamer ter sprake werden gebracht. De Kamer benoemde een Commissie van onderzoek, die na verscheidene personen, bekend met de Kolonie, te hebben gehoord, den 18n Juni 1845 een belangrijk verslag uitbracht, waarbij de Gouverneur Elias in het gelijk gesteld werd, maar willekeurige handelingen van vroegere Gouverneurs werden afgekeurd.
In de zitting van 23 Juni d.a.v. werd na langdurige discussise besloten, dat de 2e Kamer, gezamenlijk met de 1e Kamer, zich tot Z.M. den Koning zouden wenden om de belangen der West-Indische Kolonie aan Hoogstdenzelven aan te bevelen. In dit adres wordt o.m. gezegd: ‘wij mogen niet verzwijgen dat het daarstellen van de Particuliere West Indische Bank, die aan hare verplichtingen niet heeft kunnen voldoen, op den geldsomloop in Suriname een hoogst nadeeligen invloed heeft gehad. Die instelling is op het gezag van het Nederlandsch Gouvernement daar gesteld, en ofschoon het Moederland regtens misschien ongehouden is, om koloniale schulden buiten de medewerking der wetgevende macht aangegaan, te voldoen, zoo beschouwen wij deze zaak van zoodanig belang, zoo nauw verbonden aan de bloei der Kolonieen dus aan de welvaart des vaderlands, dat wij gemeend hebben bij dit eerbiedig adres aan U.M. kenbaar te moeten maken, dat de Staten Generaal bereid zijn, om met U.M. de vereischte wettelijke maatregelen te beramen, ten einde de koloniale administratie desnoods uit 's Rijks geldmiddelen in staat te stellen, om de verpligtingen volkomen na te leven, die in 1829 aan de Particuliere West Indische Bank bij B.K. opgelegd zijn geworden.’
Het gevolg van dit adres was dat bij K.B. van 1 Juli 1845 de Minister van Koloniën gemachtigd werd om in de boeken van het Departement als oninbaar te doen afschrijven: 1. eene vordering van ƒ647.213.73 ten laste van Suriname, zijnde het nadeelig verschil tusschen de van daar ontvangen remises en de voor die Kolonie gedane betalingen van 1837-42 en 2. eene vordering van ƒ35136.63, waarmede het door de Regeering aan de kolonie in 1844 verleende subsidie van ƒ150 000 is overschreden geworden.
Later werd bij K.B. van 6 Febr. 1847, (7 April d.a.v. in de kolonie gepubliceerd) bepaald, dat ter kwijting van de verplichtingen der Particuliere West-Indische Bank en ter tegemoetkoming aan het gebrek aan circuleerend medium, de door de Bank uitgegeven biljetten, buiten omloop gesteld werden en ingewisseld konden worden tegen schatkistbiljetten, rentende 5% en aflosbaar in Nederlandsche muntspecie. Vijftienduizend schatkistbiljetten a ƒ100. werden achtereenvolgens uitgegeven en uitgeloot.
Voorloopig werden ter voorziening aan pasmunt, kleine muntbiljetten van 50, 25, 15 en 10 centen van de Particuliere West Indische Bank ten bedrage van ƒ40.000.- nog in omloop gehouden, onder voorwaarde dat het niet verplichtend gesteld werd, om meer dan voor de som van ƒ10.- hetzij met, hetzij zonder koperen munt in betaling aan te nemen.
Bij publ. van 2 Juni 1848, No. 7, werd door den Gouverneur besloten, naargelang de behoefte het vorderde, kleinere schatkistbiljetten, n.l. van ƒ25, ƒ10, ƒ5, ƒ3, ƒ2, ƒ1, ƒ0.50, ƒ0.25, ƒ0.15, en ƒ0.10, uit te geven, waarop geene rente zou worden te goed gedaan, mits tegen nederlegging of buiten omloopstelling van een gelijk bedrag aan schatkistbiljetten van ƒ100. Voor de uitgifte hiervan kon gebruik gemaakt worden van den nog aanwezigen voorraad papier der Particuliere West Indische Bank, mits elk stuk vóór de uitgifte werd gestempeld:
Schatkist-billet
K.B. 6 Februari 1847 La. O5.
Het papier der Particuliere West Indische Bank van 50, 25, 15 en 10 centen, dat voorloopig in de circulatie was toegelaten, werd bij dit besluit ingetrokken.
In September 1849 werden de schatkistbiljetten tegen Nederlandsche muntspecie ingewisseld en werd bepaald dat het bankpapier niet langer dan tot 30 Juni 1850 als geldige betaling mocht aangenomen worden. Het papieren geld hield dus op in Suriname te bestaan.
Bij publicatie van 22 Dec. 1854 werd de verandering in het Nederlandsche muntstelsel, waarbij de enkele zilveren standaard werd aangenomen, ook voor West-Indië verbindend verklaard, terwijl om de geldcirculatie te bevorderen, sommige vreemde zilveren munten tegen vastgestelden koers als wettig betaalmiddel, ook bij betalingen aan 's lands kas werden toegelaten. (Zie MUNTWEZEN,)
Eindelijk werd bij Publ. van 29 Dec. 1870 No. 11, het K.B. van 19 Nov. 1870 No. 30, afgekondigd, waarbij vastgesteld werd dat de bij K.B. van 21 Maart 1848 No. 10, bevolen liquidatie der Particuliere West-Indische Bank met 31 Dec. 1870 gehouden wordt voor volbracht.
De Hoofddirectie der Bank werd met den zelfden datum ontbonden, onder bepaling dat alle invorderingen, ontvangsten en uitgaven, welke nog ter zake van eenige credietverleening of onderneming van de Bank mochten te doen zijn, rechtstreeksch zouden geschieden door of van wege het koloniale bestuur en ten bate of ten laste van de koloniale geldmiddelen. Alzoo eindigde deze instelling, welke sinds 1848 den doodslaap was ingetreden.
Litt. Teenstra, De Landbouw in de Kolonie Suriname, Gron. 1835. I. 68; Bijdrage tot de kennis der Nederlandsche en vreemde Koloniën, Utrecht 1844-1847; Wolbers, Geschiedenis van Suriname, Amst. 1861; J.J. Reesse. De Suikerhandel van Amsterdam van 1813 tot 1894, 's Grav. 1911, blz. 126; A.G. van Wieringen, Geschiedenis der belastingen in de kolonie Suriname, 's Grav. 1913, blz. 16, vlg.
J.A.P.
2o. Surinaamsche Bank.
Bij Kon. Besl. van 19 Mei 1864, No. 30, werd aan de ‘Naamlooze Vennootschap De Surinaamsche Bank’ de bevoegdheid gegeven om gedurende 25 jaren, nadat de Koninklijke bewilliging op de Statuten zou zijn verleend, in de kolonie Suriname
als Circulatie-Bank werkzaam te zijn. Aan geen andere vereeniging, noch aan bijzondere personen, bankoperatiën ten doel hebbende, zouden gedurende dat tijdvak meerdere voordeelen of voorrechten worden toegekend dan aan de Surinaamsche Bank. De verdere bepalingen van het Koninklijk besluit hebben tot grondslag gestrekt aan de akte van oprichting der Surinaamsche Bank, die 19 Januari 1865 notariëel werd verleden, nadat de concept-akte bij K.B. van 9 Nov. 1864, No. 65, was goedgekeurd.
18 Juli 1865 word de Bank in de kolonie Suriname voor het publiek geopend.
De zetel van de Bank werd gevestigd te Amsterdam, waar eene Hoofddirectie, bestaande uit twee personen, de leiding van de Bank had. De werkkring van de Bank bepaalde zich tot de kolonie Suriname, waar eene Directie de leiding der zaken kreeg, onder de Hoofddirectie te Amsterdam.
De operaties der Bank werden als volgt vastgelegd:
1. het disconteeren van wisselbrieven en ander handelspapier met twee of meer solidair verbondenen en geen langer looptijd dan de gebruiken des handels medebrengen; voorts in het koopen, verkoopen en afgeven van wisselbrieven;
2. in het beleenen van goederen, waren en koopmanschappen, munt- en muntmateriaal;
3. in den handel in goud, zilver, biljoen en verder muntmateriaal;
(Bij de tweede concessie voor 25 jaar werd de redactie:
‘in den handel in stofgoud en goud in staven, klompen en kwarts, alsmede zilver en verder muntmateriaal);
4. in het ontvangen van gelden in rekening-courant met of zonder rente;
5. in het uitvoeren van finantiëele commissiën, door het Gouvernement of particulieren aan de Bank opgedragen.
Daarenboven was de Bank bevoegd, op de voorwaarden door haar in het openbaar aan te kondigen, gelden en andere waarden in eigenlijk gezegde bewaring te nemen.
Verder mocht de Directie beleeningen sluiten op in Suriname courante handelsartikelen, met een maximum van % der waarde en voor niet langer dan drie maanden.
Aan niemand mocht de Bank eenig crediet of voorschot in blanco verleenen. Aan eenige handels-, nijverheids- of andere onderneming mocht zij geen deel nemen. Zij mocht geen eigen aandeelen inkoopen, noch effecten, goederen, waren of koopmanschappen koopen, geen vaste goederen koopen of bezitten, behalve, gedurende een maximum van twee jaren, door haar, ter vermijding van schade, in bijzondere gevallen, ingekochte onderpanden. Voorts mocht zij haar eigen aandeelen niet beleenen, noch geld geven op hypotheek of onder verband van schepen.
Met uitzondering op het bovenstaande mocht de Bank ƒ500.000.- van haar kapitaal en haar reservefonds beleggen in Nederlandsche Staatsschuld, in geldleeningen ten laste der Kolonie Suriname, (dit eerst sedert Kon. Besl. van 19 Maart 1875, No. 27) en in pandbrieven van koninklijk goedgekeurde hypotheekbanken.
Met het oog op haren werkkring als circulatiebank werden de overige werkzaamheden van de Bank zeer beperkt en om voldoende zekerheid te verkrijgen dat de uit te geven bankbiljetten steeds tegen gangbare specie zouden kunnen worden ingewisseld, werd bepaald dat tegenover het gezamenlijk bedrag in omloop zijnde bankbiljetten, rekening-courant-saldi en andere binnen vier maanden opvraagbare verbintenissen, (aanvankelijk stond hier ‘10 dagen’, gew.
bij K.B. 11/9 1868, G.B. No. 12) een derde van dat bedrag in gangbare specie bij de Directie te Paramaribo aanwezig moest zijn. Boven de drie millioen gulden zouden bedoelde biljetten en andere verbintenissen ten volle door gangbare specie gedekt moeten zijn.
Bij Kon. Besluit van 14 Mei 1871, No. 7, werd de verplichte dekking gebracht op 40%.
De biljetten der Bank, de door haar afgegeven wissels en verder uit te geven stukken, werden vrijgesteld van het recht van zegel, Over de gelden, die de Bank van den Lande ontvangt en uitbetaalt zou geen provisie worden berekend.
Het toezicht op Hoofd-directie en Directie werd gelegd in handen van ten minste zes Commissarissen, door stemgerechtigde aandeelhouders (d.w.z. zij die tenminste tien aandeelen hebben) gekozen, terwijl in Suriname nog eene Commissie van Toezicht werd gevestigd van tenminste drie leden en daar een Gouvenements-Commissaris het toezicht van Gouvernementswege zou uitoefenen.
Op de benoeming door Commissarissen van Hoofddirectie en Directie was de Koninklijke goedkeuring vereischt.
Als eerste Commissarissen traden op de Heeren: Dr. S. Sarphati, Ch. le Chevalier, Joan Muller, L.H. Enthoven, P.C. Gulcher, M.H. Insinger, en A.C.
Wertheim; tot leden der Hoofddirectie te Amsterdam werden benoemd de Heeren Ch. M, Fraissinet en N.G. Pierson. De Directie te Paramaribo werd samengesteld uit de Heeren Henri Muller, S. Abendanon Jzn. en W.E. Ruhmann en de Commissie van Toezicht aldaar uit de Heeren J.B. de Mesquita, Mr.
G.J.A. Bosch-Reitz en T.J. Eyken Sluyters. Als Gouvernements-Commissaris trad voor de eerste maal op Mr. C.H. Immerzeel, destijds Administrateur van Financiën.
Reeds dadelijk bleek de nieuwe instelling aan eene behoefte te voldoen. De Bankbiljetten vonden een goede ontvangst; twee maanden na de opening bedroeg de circulatie van bankpapier reeds ƒ89.000.- en tegen het einde van het jaar, dus na nog geen zes maanden was dit cijfer geklommen tot ƒ192.000.
Specievoorraad kon worden verkregen door de storting van de in Suriname aanwezige aandeelhouders en door de inwisseling van specie tegen biljetten en aankoop van wissels door het publiek.
Op het einde van 1865 was de specie-voorraad bij de Bank groot ƒ234.409.32^, waardoor de kostbare uitzending van uit Nederland kon worden vermeden.
De Bankbiljetten werden uitgegeven in stukken van: ƒ1000.-, ƒ300.-, ƒ200.-, ƒ100.-, ƒ50.-, ƒ25.- en ƒ10.- waarbij eenige jaren later nog zijn gevoegd biljetten van ƒ5.-.
De op pags. 236 en 237 geplaatste Balans en Winst- en Verliesrekening over 1865 geeft een duidelijk beeld van de operaties in den eersten tijd.
Een voornaam arbeidsveld opende zich op het terrein van disconteeringen. Velen kwamen geld van de Bank leenen op korten termijn, tegen promesse of acceptatie, met twee of meer handteekeningen. De intrest aanvankelijk op 8% gesteld, steeg begin 1866 tot 9%, terwijl, om te groote stijging van het discontokapitaal tegen te gaan ten nadeele van de veilige belegging, in dat jaar besloten werd onder sommige omstandigheden 10% te vragen en men in 1868 zelfs tot 11% ging. In 1870 werd de rente voor de meeste stukken weder tot 9% verlaagd en op dat cijfer bleef de discontorente 20 jaar gehandhaafd. Toen bij het nieuwe octrooi de mogelijkheid werd geopend om ook op andere wijze, nl. door uitzetting van gelden op hypotheek, rente te maken, werd de discontovoet met ingang op 1 Jan. 1890 op 8% gesteld. Sedert bleef de rentevoet ongewijzigd en gelijk aan dien in het Surinaamsche Wetboek van Koophandel vastgesteld.
Het maatschappelijk kapitaal der Bank bedroeg aanvankelijk één millioen gulden. Door tegenspoed met sommige aanzienlijke debiteuren in de kolonie werd in den loop der eerste jaren een groot bedrag op de rekening Ongeregelde en Dubieuze Vorderingen overgebracht, welke rekening daardoor in 1877 gestegen was tot ƒ312.778,49, waar tegenover uit de gemaakte winsten slechts was gereserveerd tot een bedrag van ƒ157.139,15 . In den loop van dat jaar werd besloten de dubieuze vorderingen, welke voor een zeer aanzienlijk deel oninbaar waren gebleken, af te schrijven en een reservefonds in het leven te roepen, dat als waarborg zou dienen tegenover dubieuze vorderingen in de toekomst. Een besluit van de Aandeelhoudersvergadering om daartoe het kapitaal van één millioen gulden terug te brengen tot ƒ700.000.- en de aandeelen van ƒ250.- aldus te brengen op ƒ175.werd bij Koninklijk Besluit van 17 April 1878 No. 12 (G.B. no. 12) goedgekeurd.
Deze vermindering met ƒ300.000.- van het kapitaal, vermeerderd met hetgeen reeds gereserveerd was voor dubieuze vorderingen, strekte tot afschrijving van het debet van Ongeregelde en Dubieuze Vorderingen en maakte het mogelijk eene reserve te scheppen van ƒ175.000.-. Andere belangrijke wijzigingen in het Octrooi kwamen in het eerste vijf en twintigjarig tijdperk niet voor.
Enkele Koninklijke Besluiten brachten wijzigingen van ondergeschikt belang in de Statuten der Vennootschap. Zoo, dat van 11 Sept. 1868, No. 16 (G.B. No. 12), reeds genoemd, waarbij ook de mogelijkheid werd geschapen om bankbiljetten van ƒ5.- uit te geven; dat van 25 Dec. 1871, No. 2 (G.B. 1872, No. 2), waarbij goedgekeurd werd dat de Directie te Paramaribo, aanvankelijk bestaande uit drie personen, voortaan slechts uit twee personen zou bestaan en dat van 11 Jan. 1875, No. 27, (G.B. No. 5) waarbij machtiging werd verleend om een deel van het kapitaal te beleggen in geldleeningen ten laste van de Kolonie Suriname.
Blijkens de op pags. 236 en 237 voorkomende Balans was de positie van de Bank op het einde van den termijn van haar eerste octrooi in den loop der jaren veel sterker geworden, al was het kapitaal verminderd.
Er was dan ook geen enkele reden om in 1889 niet op nieuw eene gelijke concessie aan te vragen, ditmaal bij het Koloniaal Bestuur, dat sedert de wijziging van het Regeerings-Reglement in 1865 de bevoegdheid tot regeling van dergelijke aangelegenheden bij Koloniale Verordening had verkregen.
De ondervinding, gedurende den tijd van de eerste concessie opgedaan, gaf geen reden om veel ingrijpende wijzigingen aan te vragen bij de nieuwe concessie. Slechts op twee punten was dat wèl het geval. Het Bestuur van de Bank verzocht in de eerste plaats de bevoegdheid om voortaan een gedeelte van haar kapitaal - een derde van kapitaal en reservefonds - te mogen beleggen in hypotheken (eerste) op onroerende goederen in Suriname. Deze uitbreiding van bevoegdheid was gewenscht omdat de Bank in de laatste jaren voor belangrijke sommen in Nederland belegging had moeten zoeken in disconteeringen of prolongatiën op een lagen rentevoet, gebonden als zij was aan de bepaling, dat zij slechts % van haar kapitaal in effecten mocht beleggen. Een tweede gewenschte wijziging was het terugbrengen van het verplicht dekkingscijfer van 40% op % van het gezamenlijk bedrag van bankbiljetten, rekeningcourantsaldo's en andere binnen vier maanden in Suriname opvraagbare verbintenissen.
Aan beide wenschen werd door het Koloniaal Bestuur gevolg gegeven, terwijl ook nog aan den Gouverneur de bevoegdheid werd verleend om in dringende omstandigheden tijdelijk de bepaalde dekkingsverhouding op voordracht van de Directie te Paramaribo te wijzigen. Dergelijke wijziging zou bij Koloniale Verordening moeten worden bekrachtigd.
Bij Koloniale Verordening van 26 Juni 1889 (G.B. No. 19) werd aan de Surinaamsche Bank vergunning verleend, om, met ingang op 9 November 1889, opnieuw gedurende 25 jaren in de Koloniale Suriname als Circulatiebank werkzaam te zijn en bij K.B-van 25 Oct. 1889. No. 19 werd de Koninklijke bewilliging verleend op de in verband met de nieuwe Con. cessievoorwaarden, eenigszins gewijzigde Statuten,
Daarmede trad de Bank hare tweede levensperiode in, gesteund door de verklaring van den Gouverneur van de kolonie in de Memorie van Toelichting op de ontwerp-verordening: ‘gerust kan van de Bank worden getuigd, dat zij zeer nuttig werkt, zélfs dat zij voor het verkeer onmisbaar is geworden’ en door die van de Koloniale Staten in haar antwoord daarop: ‘Al de leden, die aan het afdeelingsonderzoek deelnamen, erkenden volmondig de noodzakelijkheid en wenschelijkheid van het blijven bestaan der Surinaamsche Bank en waren gaarne bereid mede te werken tot de daartoe vereischte vergunning’.
De tweede levensperiode van de Surinaamsche Bank heeft zich gekenmerkt door een rustig voortgaan op den ingeslagen weg. Met beleid en vastheid moest het Bestuur voortdurend optreden, volkomen op de hoogte blijvende van den toestand der debiteuren en van den stand der cultures, die de voornaamste bron van inkomsten voor de koloniale maatschappij opleveren, en ook rekening houdende met de vooruitzichten, die nieuwe ondernemingen voor de kolonie zouden kunnen opleveren. Door goed en kwaad gerucht ging de instelling haren weg, aan den eenen kant gedachtig aan de waarheid dat als het den ingezetenen der kolonie goed gaat de Bank daarvan ook profijt trekt en zij dus op tegemoetkoming van de particuliere energie bedacht moet zijn, maar aan den anderen kant niet vergetend dat het belang van aandeelhouders niet uit het oog mocht worden verloren.
Dat eene zorgzame gestie steeds noodig was, blijkt wel uit de omstandigheid dat uit de gemaakte winst als regel bijna elk jaar flinke bedragen moesten worden afgeschreven wegens geleden of te duchten verliezen.
De daarvoor noodig geachte afschrijvingen van 1898-1909 tezamen vormen de aanzienlijke som van ƒ353.053.01, een kapitaal dat eenvoudig als verloren is te beschouwen. terwijl in de jaren 1911 en 1912 nog ƒ20.000 werd gereserveerd voor de mogelijke nadeelige saldi op deze rekening in de toekomst. In de jaren van 1900 af heeft de cacaocrisis op deze afschrijvingen grooten invloed gehad.
Ten einde te groote verschillen in de exploitatie-uitkomsten van de verschillende elkander opvolgende jaren te voorkomen was het Bankbestuur er op bedacht de reserve grooter te maken dan de in de Statuten voorgeschreven reserve tot een maximum van 25% van het kapitaal. Een Disconto-reserverekening werd daartoe in het leven geroepen, welke, op de Balans van 1889 reeds voorkomende, met een bedrag van ƒ65.000.-, weldra steeg tot ƒ125.000.- en sedert op dat bedrag gehandhaafd bleef.
De in 1889 gegeven vergunning om geld uit te zetten tegen eerste hypotheek op onroerende goederen in Suriname, bleek in de praktijk in het algemeen tot geen bezwaren aanleiding te geven. Reeds in het eerste jaar, 1890, werd op die wijze een kapitaal van ƒ170.481.- uitgezet; het volgende jaar steeg dit bedrag tot ƒ259.538.en sedert bleef het op die wijze uitgezet kapitaal steeds op en neer gaan, al naar gelang van de behoefte, in de nabijheid van het toegestane maximum, zijnde % van het kapitaal en reservefonds.
Slechts één wijze van hypotheek bleek in de praktijk voor de Bank te veel risico op te leveren, nl. die, waarbij plantages als onderpand werden verbonden. Reeds bij de behandeling van de nieuwe concessie in de Koloniale Staten was de aandacht er op gevestigd dat, hoewel men verwachtte dat de nieuwe bevoegdheid tot uitzetting van geld op hypotheek ook den landbouw ten goede zou kunnen komen, daarbij met de meest mogelijke omzichtigheid zou moeten worden te werk gegaan, ter voorkoming van schade, omdat de waardebepaling van plantages zoo hoogst moeilijk was. Van de uitgezette ƒ170.481.- in 1890 werd ƒ113.000.- gegeven tegen onderpand van 6 plantages. Dit bedrag steeg in 1891 tot ƒ141.300.-. Maar sedert werd deze soort uitzettingen steeds kleiner tot in 1901 de laatste post afgelost was. Verliezen van bijv. ƒ22676.50 en ƒ10000.- bij verkoop of liquidatie van plantages gaven ten slotte aanleiding tot de beslissing om de Bank los te houden van de wisselvalligheid der cultures.
Waar de Bank indirect den landbouw kon steunen, bleef zij geenszins achterwege, maar van directe hulp of inmenging onthield zij zich de laatste tien jaren.
Een punt van voortdurende zorg bleef voor het Bestuur de ongestoorde geld- en bankbiljetten-circulatie en herhaaldelijk moest de Bank groote bedragen aan gemunt goud en zilver naar de kolonie doen komen om hare verplichte dekking op een veilig cijfer te houden. Dit gelukte haar in die mate dat het gemiddelde dekkingscijfer, in 1890 50.54 bedragende, sedert niet daalde beneden 43.47 en dus steeds bleef op meer dan 10% boven het verplichte minimum. Die cijfers gingen op en neer met de behoefte aan geld bij de koloniale bevolking, al naar mate de inkomsten ruim of minder overvloedig waren, maar staan daarmede toch niet in rechtstreeksch verband, doordat op die cijfers ook andere factoren hun invloed deden gelden, als verzending van gemunt geld uit de kolonie met de schepen van den Kon. West-Indischen Maildienst enz.
Slechts éénmaal was het noodig machtiging van den Gouverneur te vragen om tijdelijk de bepaalde verhouding te wijzigen, nl. in 1911, toen de balataindustrie zich plotseling zóó uitbreidde dat de Bank niet tijdig genoeg maatregelen kon nemen om die in-
dustrie van voldoende geldmiddelen te voorzien, zonder de vastgestelde verhouding tusschen obligo's en aanwezig munt- of muntmateriaal tijdelijk te verbreken. De Gouverneur stelde toen tijdelijk het verplichte dekkingscijfer op %. Blijkens de gepubliceerde weekbalansen wees er slechts één, die van 2 September 1911, een dekkingscijfer aan beneden 33.33, t.w. 30.87. De volgende week was het cijfer weder gestegen tot 36.72.
De finantiëele uitkomsten van het Bankbedrijf wijzen in het algemeen een zelfde lijn aan als de economische geschiedenis van de kolonie. Vandaar dat de achtereenvolgende jaarverslagen der Bank een goed beeld geven van den economischen toestand der Kolonie. Gaat het de kolonie voorspoedig, dan heeft ook de Bank in normale omstandigheden niet te klagen, maar geven de cultures tegenslag, dan is de invloed daarvan op het bankbedrijf onmiskenbaar. Het kan natuurlijk ook voorkomen dat tegenspoed in het bedrijf zich voordoet los van den economischen kolonialen toestand, als in de jaren vóór l878.
In de achtereenvolgende jaren werden aan aandeelhouders de volgende dividenden uitgekeerd, te beginnen met het dividend over 1865:
0, 31/2, 3, 4%, 4, 0, 0, 0, 21/2, 21/2, 0, 0, 31/2, 5, 5, 6, 7, 7, 7, 5, 51/2, 51/2, 7, 8, 8,
over 1890, het eerste jaar van de tweede periode 8, en vervolgens
8, 8, 9, 9, 9%, 9, 9, 9/, 10, 10, 10, 10, 9, 5, 5, 5, 5/, 6%, 7%, 7%, 8 4/7 en 10.
Ter toelichting van deze cijfers diene, dat zoolang het Reservefonds meer dan 12/% van het kapitaal groot is, 5% moet worden uitgekeerd. Eenige malen had eene uitkeering plaats op grond van deze bepaling.
Het laatste verslag der Bank, dat over 1912, geeft omtrent de verrichtingen der Bank in dat jaar de volgende cijfers:
Het totaal der disconteeringen bedr. ƒ4.803.803.67
Aan promessen was op 31 Dec. 1912 in portefeuille ƒ751.375.75.
Voor een bedrag van ƒ112.990 werden in den loop van het jaar beleeningen gesloten.
Aan hypotheken stond 31 Dec. 1912 uit een bedrag groot ƒ288.878.68.
Aan bankbiljetten was gemiddeld in circulatie ƒ1164.798.- met een hoogste cijfer van ƒ1406.645.
Aan ruw goud werd door de Bank gekocht of in consignatie genomen 411.2945 Kgr.
Aan gemunt geld was in de strongroom der Bank op 31 Dec. 1912 aanwezig ƒ595.579. 93.
De Balans en Winst- en Verliesrekening op 31 Dec. 1912, waarbij die van Paramaribo afzonderlijk zijn gevoegd, geven een juist beeld van den toestand der Bank.
Aan het hoofd der Bank staat de Hoofd-directie, thans bestaande uit de heeren Mr. G.M. den Tex en Mr. Dr. C.F. Schoch met een college van Commissarissen, waarin zitting hebben de heeren: Abram Muller, J.C. Gülcher, Mr.
H.P.G. Quack,
C.M. van Ryn, C.H. Labouchere en G.H. Hooft van Vreeland. De Directie te Paramaribo bestaat uit de heeren: C.M.H. Kroesen en G. Calkoen. Als Koloniale Commissaris is door den Gouverneur aangewezen de heer A.G. Wyers, Koloniaal Ontvanger en Betaalmeester, terwijl in de Commissie van Toezicht zitting hebben de heeren: R. Bueno de Mesquita, J.F.H. Voet, W.L. Loth, J. da Costa en H.J. Bosch.
Hier volgt een lijst van de Hoofddirecteuren en van de Directeuren te Paramaribo van af de stichting der Bank:
Hoofddirecteuren: Ch. M. Fraissinet 1865-1885; N.G. Pierson 1865-1868; H.M. de Vries 1868-1871; L.H. Enthoven, 1871-1901; A. d'Angremond, 1885-1903; W. van Esveld, 1902-1905; Mr. G.M. den Tex, 1903 en Mr.
Dr. C.F. Schoch, 1905.
Directeuren: Henri Muller, Directeur-Voorzitter, 1865-1871 en Directeur 1871-1880; S. Abendanon Jz., Dir.-Secretaris 1865-1870; W.E. Ruhmann, D. 1865-1871 en D.-S. 1871; C. Busken Huet, D.-V. 1871-1878; A. d'Angremond, D.-V. 1878-1882; F.W. Westerouen van Meeteren, D. 1880-1881; W. van Esveld, D.-V. 1882-1902; H. d'Angremond, D. 1883-1906; Mr. Dr.
C.F. Schoch, D-V 1902-1905; R.N.G.M. Bär von Hemmersweil, D.-V. 1905-1909; C.M.H. Kroesen, D. 1907-1909, D.-V. 1910-1914; G. Calkoen, D. 1910.
C.F. SCHOCH.
3o. Landbouwersleenbanken.
Ter uitvoering van de wet 8 Aug. 1862 (Stb. no. 164, G, B. no. 6) houdende opheffing der slavernij in de kolonie Suriname, werden bij publ. van 1 Aug. 1863 (G.B. no. 23) eenige bepalingen vastgesteld tot regeling der voorwaarden, waarop de vestiging van personen of gezinnen als landbouwers zou kunnen plaats vinden alsmede der ondersteuning, welke zij van het bestuur zouden genieten. Volgens art. 7 dezer publicatie was het koloniaal bestuur bevoegd, kleine voorschotten te geven aan de kolonisten, die zich onder de bepalingen der verordening kwamen vestigen of die bereids gevestigd waren ‘mits zij genoegzaam van hun zedelijk gedrag en van arbeidzaamheid doen blijken.’ Met deze kolonisten werden gelijk gesteld de immigranten, die hun contract getrouw vervuld hadden en de vrijgegevenen, die om hunne goede hoedanigheden van het staatstoezicht ontheven waren.
Jaarlijks, te beginnen met die voor 1873, kwam op de begrootingen een crediet voor tot het verleenen van genoemde kleine voorschotten. Aanvankelijk voor memorie gevoerd, werd op de begrooting voor 1887 door Gouv. Smidt een bedrag van ƒ1500 uitgetrokken; op de begrooting voor 1888 ƒ2000. en op die voor 1890 f4000. Bij de begrooting voor 1898 bracht Gouv. Tonckens dezen post op ƒ7000 en stelde voor in het vervolg dergelijke voorschotten ook te verleenen aan kleine landbouwers onder de creolen, waarvoor een crediet van ƒ2500 werd aangevraagd. Bij de begrooting voor 1899 werd deze laatste post verhoogd tot ƒ5000.
Beide posten bleven op de begrootingen op ƒ7000 en ƒ5000, tot zij op de begrooting voor 1904 op ƒ10.000 elk werden gebracht en gehandhaafd tot de begrooting voor 1907. (Zie hierover Mr. G.H. Barnet Lyon's artikel in de Nieuwe Rotterd. Courant van 28 April 1908. Tweede Blad A). De voorschotten werden renteloos en voor één jaar gegeven.
Bestonden er geldige redenen dan kon uitstel van de terugbetaling verleend worden. Om de terugbetaling te bevorderen werd bij verord. van 21 April 1906 (G.B. No. 31) de regeling voor de invordering van belastingen toepasselijk verklaard voor die van de voorschotten aan de kleine landbouwers.
Bij de begrooting voor 1907 werd voor de eerste maal een post uitgetrokken voor tegemoetkoming in de kosten van oprichting en voor voorschotten aan landbouwersleen banken op coöperatieven grondslag (systeem Raiffeisen), n.l.:
a. tegemoetkoming in de oprichtingskosten ƒ300
b. voorschotten -2000
In 1908 was het crediet op de begrooting:
a. tegemoetkoming in de oprichtingskosten -300
b. voorschotten - 14000
Voor 1909-1912 werd voor deze voorschotten telkens ƒ20.000, voor 1913 en 1914 ƒ22.000 geraamd.
Uit den aard der zaak zijn het op zeer kleine schaal werkende instellingen, thans 8 in getal, n.l. Domburg, Beneden-Para, Beneden-Commewijne, Saramacca, Coronie (Volksbank), Het Westland, Ephrata en de Nickeriebank, alle, behalve die op Coronie, op coöperatieven grondslag.1) Op 31 Dec. 1911 was het getal leden van alle tezamen 2547; de door de verschillende banken gevorderde rente varieert van 4 tot 6%, het maximum bedrag van het voorschot van ƒ100 tot ƒ300, het aantal verleende voorschotten was 775, het geldelijk bedrag ƒ53 179, het terugbetaalde bedrag ƒ13 910. Gedetailleerde opgaven vindt men in de Koloniale Verslagen. Het verstrekken van voorschotten aan de kleine landbouwers door het gouvernement is als systeem verlaten. Een klein crediet bleef noodig voor kleine landbouwers, die niet in het rayon van een bank wonen. Voor deze voorschotten brengt het Gouvernement 4% in rekening. De voorschotten van het Gouvernement aan de banken zijn renteloos.
Bij gemis aan een centrale landbouw-credietbank - de Surinaamsche Bank keert geen rente uit voor bij haar in deposito gegeven gelden - belegt het meerendeel der landbouwersleenbanken het niet benoodigde geld in de koloniale postspaarbank, die slechts 2,4% rente uitkeert. In het Koloniaal Verslag 1909 wees de Minister van Koloniën - Idenburg - er op, dat het gemis aan zulk een centrale bank zich op den duur zou doen gevoelen en een beletsel blijken te zijn om het landbouwcrediet geheel onafhankelijk te doen worden van het Gouvernement. De commissie benoemd bij besluit van den Min. v. Kol. van 11 Maart 1911 Abd. B. No. 56 - zoogenaamde, ‘Suriname-commissie - betoogde in haar rapport, ‘De economische en financieele toestand der kolonie Suriname’, 's-Grav. 1911, de wenschelijkheid van zoodanige cultuurbank en omschreef de taak dier instelling als volgt:
1o. Het grondcrediet in de kolonie te organiseeren zoowel op gebouwde als
ongebouwde eigendommen;
2o. Voorschotten te geven op korten termijn aan den grooten landbouw, zoowel als aan den handel en de nijverheid in den algemeenen zin van het woord, als ook aan de coöperatieve vereenigingen van kleine
landbouwers;
3o. Voorschotten te verleenen aan waterschappen en andere zelfbesturen, aan vereenigingen, voor woningbouw in het leven geroepen;
4o. op te treden als centrale bank voor de verschillende coöperatieve leenbanken; 5o. Gelden op te nemen in den vorm van rentegevende obligatiën en deposito's. De Minister van Koloniën de Waal Malefijt trachtte zulk een cultuurbank tot stand te brengen en verhoogde daartoe de Surinaamsche begrooting voor 1912 met de ‘kosten van de deelneming der kolonie in de opzichting van een cultuurbank’ door een Rotterdamsche combinatie. Door de aanneming van een motie van het kamerlid de Meester in de vergadering der Tweede Kamer van 23 Jan. 1913 werd de beslissing verdaagd en in de vergadering van 9 April 1913 werd de West-Indische Cultuurbank met 33 tegen 29 stemmen verworpen.
B. Curaçao.
1) In het begin van 1914 zijn er twee landbouwers-leenbanken bij gekomen, n.l. ‘Pad van Wanica’ en een in den Saramacca-polder.
Op het hoofdeiland van de Kolonie Curaçao zijn drie crediet-instellingen: De Curaçaosche Bank, de Curaçaosche Hypotheekbank en de Spaar- en Beleenbank van Curaçao.
1o. De Curaçaosche Bank.
Deze is een Gouvernements-instelling, in 1828 opgericht. Haar kapitaal bedraagt ƒ350.000. Zij is de eenige instelling in de kolonie, welke de bevoegdheid heeft bankbiljetten uittegeven, en zulks tot een bedrag van ƒ400.000. De bankbiljetten zijn van ƒ5.- van ƒ10.-, van ƒ25.- en van ƒ50.- en worden door de Koloniale Kas als wettig betaalmiddel aangenomen. Vóór het in werking treden van de nieuwe muntwet voor deze kolonie op 1o Aug. 1901, maakten de biljetten van de Bank agio, sommijlen tot 8 percent, wijl vóór dien tijd de Koloniale Kas geen vreemde gouden munten aannam, en alle betalingen aan haar in de bankbiljetten geschieden moesten. Vóór de nieuwe regeling was er vooral op het hoofd-eiland groote schaarschte aan klein geld, en moest de Curaçaosche Bank, om in de behoefte te voorzien, biljetten in klein formaat uitgeven ter waarde van ƒ2.50, ƒ1.- en 50 cents, welke in de laatste tijden geleidelijk ingetrokken en vernietigd werden.
Bij de oprichting van de Bank in 1828 werd bepaald dat ‘het primitief fonds der Bank zal bestaan uit ƒ400000 aan bankbiljetten’ boven en behalve ‘eene som van ƒ200.000.- in gereede penningen, welke in het Reservefonds der Bank gestort zal worden,’ tot waarborg van de houders der bankbiljetten. In 1831, op grond dat de in gereede penningen in de kas der Bank gestorte som grootendeels was uitgevoerd, is de verwisseling op vertoon der bankbiljetten, ‘provisioneel opgeschort.’. Onder de overwegingen, welke tot dezen maatregel geleid hebben, komt voor ‘dat de ongelukkige beroerten, welke Ons dierbaar Vaderland in de laatste tijden hebben
geschokt de geldelijke gesteldheid van 's-Lands schatkist in het vaderland, in
onvoorziene ongelegenheden moeten hebben gewikkeld, zoodat het niet doenlijk zijn kan.... dat door overmaking van klinkende specie in de behoeften der Bank van Curagao zal kunnen worden voorzien.’ De operatien van de Bank bepaalden zich tot voor eenige jaren tot het uitleenen van geld op assignatiën in wisselvorm aan kooplieden en partikulieren.
In de laatste jaren is de werkkring van de instelling uitgebreid, zoodat zij thans ook gelden uitzet op hypotheek, en landbouw- en nijverheids-crediet verleent, terwijl zij verder wisselhandel drijft. Vóór die uitbreiding van werkkring, bestond de directie van de instelling uit den Administrateur van financiën als Voorzitter en twee leden; na die uitbreiding is het aantal leden van de Directie op vier gebracht, ongerekend den Voorzitter. De wisselhandel heeft het noodig gemaakt dat de Bank agenten in Nederland (deSurinaamsche Banken de In-casso Bank) en een agent te New-York (de firma Maitland Coppell & Co.) benoemde, op wie zij wissels afgeeft.
Aan de laatst gepubliceerde Balans van de Bank, 31 Dec. 1912 ontleenen wij de volgende bijzonderheden.
Boven en behalve haar kapitaal van ƒ350 000 heeft de Bank een reserve-fonds van ƒ39.519.82. Aan credieten aan kooplieden en particulieren, met minstens twee borgen, heeft zij uitstaan een bedrag van ƒ157.386.50; op hypotheek is uitgezet eene som van ƒ134.898, aan landbouw-crediet ƒ16.712 en aan nijverheidscrediet ƒ18.875.
Wijl er op de onderhoorige eilanden van de kolonie geen crediet-instelling aanwezig is, strekt de Curaçaosche Bank hare operatiën ook uit tot die eilan-
den; de respectieve gezaghebbers van die eilanden zijn tot vertegenwoordigers aldaar door de Bank benoemd. Door hunne tusschenkomst worden op die eilanden gelden uitgezet op hypotheek en landbouw- en nijverheids-crediet verleend aan de ingezetenen aldaar.
Voorts worden door de Bank wissels op Nederland en op New-York aan de gezaghebbers toegezonden, welke aldaar door de kooplieden en handelaars worden aangekocht. Vooral voorden handelsstand op de Bovenwindsche eilanden, St. Martin, St. Eustatius en Saba is het een groot gerief soliede wissels op de plaats zelve te kunnen aankoopen, zonder zich daartoe tot de Banken op de in de nabijheid gelegen Britsche eilanden te moeten wenden. Het tegenwoordig kapitaal van ƒ350.000.- van de Curaçaosche Bank is gevormd door de winsten, welke het uitzetten van geld, bankbiljetten, gedurende een reeks van jaren heeft geleverd. In de laatste tijden wordt van de winsten van de Bank, als zijnde een Gouvernementsinstelling, bij het einde van elk jaar een groot gedeelte (niet minder dan de helft) aan de Koloniale Kas uitgekeerd.
Als waarborg voor hare biljetten, welke in omloop zijn, heeft de Bank uit haar kapitaal een specie-voorraad steeds in kas. Op 31 Dec. 1912 was er in de kas
aanwezig een bedrag van ƒ119.180.79 , een veel aanzienlijker som dan de bij het Reglement van de Bank gevorderde voor waarborg der in omloop zijnde biljetten.
Bij de oprichting van de Bank in 1828 werden onder hare operatiën opgenomen ‘het beleenen der koopmanschappen, het beleenen van vaste onbezwaarde eigendommen, goud en zilver van erkenbare waarde.’ Mocht het zijn dat in de eerste tijden zulke transactiën plaats vonden, zeker is het dat in de laatste vijftig jaren het uitzetten van geld op hypotheek, en het voorschieten van geld onder pandrecht op koopmanschappen achterwege bleven. Wel werden van tijd tot tijd door de kooplieden, gouden muntstukken bij de Bank gedeponeerd en daarvoor bankbiljetten in ontvangst genomen, als zij dezen noodig hadden voor den aankoop van Gouvernementswissels op het Departement van koloniën. De gouden muntstukken waren voor dergelijke belegging getarifeerd, de dubloen op ƒ40.-, en de Amerikaansche Eagles en double Eagles op ƒ25.- en ƒ50.- In den handel was de waarde van de dubloen ƒ42.- en die van de Amerikaansche gouden stukken ƒ26.50 en ƒ53.- Voor deze beleening berekende de Bank % percent per kwartaal. Nu de Koloniale Kas enkele vreemde gouden muntstukken tegen een getaxeerde waarde aanneemt, geschiedt deze operatie slechts in zeer zeldzame gevallen.
2o. De Curaçaosche Hypotheekbank.
De invoering van de nieuwe wetgeving voor deze kolonie in 1869 heeft eenige jaren daarna tot de oprichting van deze instelling geleid. Volgens de ‘bepalingen op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving in de kolonie Curaçao’ werd aan den Gouverneur de bevoegdheid verleend, ‘zoodra het getal der door de weesmeesters uitgeoefende voogdijen en gevoerde administratiën eene voldoende vermindering zal hebben ondergaan, de weeskamers op te heffen.’ Die opheffing zouden gedwongen verkoop van een zeer groot aantal grondeigendommen noodig gemaakt hebben. De hier bestaande Weeskamer nam gelden van particulieren aan en zette die uit op hypotheken. Ware het, dat de administratie van de Weeskamer zich enkel bepaalde tot het uitzetten van de gelden van minderjarigen, die onder hare voogdij waren, de sommen op hypotheek uitgezet, zouden niet groot hebben kunnen zijn; doch de omstandigheid dat de Weeskamer groote sommen van
partikulieren in administratie nam om die tegen een ietwat hoogere rente op hypotheek uittezetten, deed het door haar geadministreerd bedrag en gevolgelijk de som op hypotheken uitstaande, hooge cijfers bereiken.
De Weeskamer op Curaçao moet sedert onheugelijke tijden hebben bestaan; zij werd, althans in de vorige eeuw geacht eene Gouvernements-instelling te zijn, en het Bestuur van de Kolonie benoemde haren directeur, Weesmeester genoemd. Mogelijk is zij in de eerste tijden een instelling van de Protestantsche gemeente van dit eiland geweest. In eene Publ. van 19 Dec. 1826 wordt bepaald: ‘dat als er gelden aan hypotheken ter administratie van de Wees-, onbeheerde en desolate boedelkamer worden gebracht, nauwkeurige aanteekening daarvan zal worden gemaakt, ten einde enz.’. Deze publicatie gearresteerd door den Schout bij Nacht Gouverneur en Raden van politie, levert het bewijs dat reeds te dier tijde de Weeskamer een Gouvernements-instelling was.
Ter voorkoming van den verkoop der bij de Weeskamer hypothecair verbonden grondeigendommen, welken de opheffing en liquidatie dier instelling vorderen zouden, werd door een veertigtal ingezetenen van het eiland een naamlooze vennootschap opgericht onder den naam ‘De Curaçaosche Hypotheekbank.’ De vennootschap zou de gelden bij de Weeskamer in administratie overnemen, en eveneens de hypotheken ten faveure van die Weeskamer. De Curaçaosche
Hypotheekbank ving hare werkzaamheden aan op 1o Jan. 1876. Het kapitaal der instelling was oorspronkelijk ƒ100 000, verdeeld in 40 aandeelen van ƒ2.500. Bij de akte van oprichting werd bepaald dat de jaarlijksche overwinsten zouden strekken tot vermeerdering van het oorspronkelijk kapitaal tot dat dit ƒ200 000 zou bedragen.
De herziene statuten van de Curaçaosche Hypotheekbank, vastgesteld in eene buitengewone algemeene vergadering van de aandeelhouders of 19 Aug. 1891 vermelden dan ook als kapitaal laatstgenoemd bedrag, verdeeld in 40 aandeelen van ƒ5000.- Bij de opheffing van de Weeskamer had deze instelling een kapitaal van ruim ƒ180 000, aan het Gouvernement van de Kolonie toebehoorende, en bij de overneming van de instelling werd bepaald, dat dit kapitaal onder het beheer zou blijven van de Curaçaosche Hypotheekbank, onder verplichting van de zijde der nieuwe instelling om jaarlijks gedurende 15 jaren aan de Koloniale Kas uittekeeren een bedrag van ruim ƒ12 000.- door welke uitkeeringen door de Curaçaosche Hypotheekbank het kapitaal van de opgeheven Weeskamer aan het Gouvernement zou worden afbetaald.
Op 23 Sept. 1877 werd Curaçao door een zwaren storm geteisterd. Verscheidene gebouwen in de voorstad Pietermaai, waarop de Weeskamer gelden op hypotheek had uitgezet, werden door de golven vernield of weggevoerd. Tusschen de Hypotheekbank, welke die hypotheekschulden had overgenomen, en het Kol. Gouvernement werd, om de Bank de daardoor te lijden schade te vergoeden, overeengekomen dat de jaarlijksche uitkeering van ongeveer ƒ12 000 tot afbetaling van het kapitaal van de opgeheven Weeskamer eerst na 5 jaar een aanvang zou nemen. De rente op het kapitaal over 5 jaren zou het verlies door de nieuwe instelling door den orkaan geleden vergoeden.
Sedert verscheidene jaren is door de Bank aan de Koloniale Kas de bovengenoemde ƒ180.000 afbetaald.
De laatst gepubliceerde balans van de Hypotheekbank toont aan dat de instelling behalve haar vennootschappelijk kapitaal van ƒ200.000 een reservefonds heeft van ƒ100.000. Het bedrag bij het einde van 1912 bij deze instelling in administratie beliep ƒ1.192.555.22, waarop door de Bank rente wordt betaald naar reden van vier ten honderd. Het bedrag aan hypotheken uitstaande, tegen vijf ten honderd in het jaar, beriep op 31 Dec. 1912 ƒ1.174.167.03 waarop aan interest verschuldigd was ƒ71.348.47. Aan Erven en Huizen, welke de instelling wegens wanbetaling van de renten, volgens de onherroepelijke volmacht aan haar bij de vestiging der hypotheken verleend, op openbare veiling te brengen had, en welke door haar moesten worden aangekocht, had de Bank op het einde van 1912 een som van ƒ303.021.66.
De aldus aangekochte onroerende goederen worden door de Bank verhuurd, en de huurpenningen dekken de rente op die som.
Om het reservekapitaal van ƒ100.000 te vormen heeft de instelling gedurende eenige jaren geen dividenden aan hare aandeelhouders uitgekeerd; een zoo aanzienlijk Reservefonds werd door de aandeelhouders noodig geoordeeld voor het geval de instelling bij den verkoop van de aan haar verbonden goederen verliezen mocht lijden.
3o. De Spaar- en Beleenbank van Curaçao
werd opgericht in 1850 met het doel spaarzaamheid onder de bevolking aan te moedigen, en tevens ter bestrijding van den woekerhandel, waarvan de armen te lijden hadden.
Er bleek aan deze instelling behoefte. Na ongeveer 25 jaar bestaan te hebben heeft zij aan elk der oprichters ƒ300 kunnen uitkeeren.
Oorspronkelijk was deze instelling een zedelijk lichaam, doch later werd zij een naamlooze vennootschap met 130 aandeelen van ƒ400.- Er zijn jaren geweest van ƒ50.- a ƒ60.- dividend per aandeel.
Toen stegen de aandeelen tot ƒ750.- a ƒ800.- De waarde is thans ƒ400.-wijl in de laatste jaren geen hooger dividend dan van ƒ20.- per aandeel kon worden uitgekeerd. De Spaar- en Beleenbank is vooral voor de arme bevolking een behoefte geworden.
De oprichting van de Post-spaarbank heeft geenszins de werking van de Spaar en Beleenbank benadeeld. De rentevoet bij de Post-Spaarbank is 2,40% per jaar, terwijl die bij de Spaar- en Beleenbank 3 ½% per jaar is.
(Zie Mr. H.J. Smidt, Bank- en Muntwezen op Curaçao, Economist 1885. - Mr. G.J. Fabius, De Curaçaosche Bank, Economist van Mei., Aug., Sept., Oct., Nov. en Dec. 1913).
A.J.