Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Wapen

betekenis & definitie

A. Algemeen.

Merkwaardigerwijze moet het artikel aanvangen met de bekentenis, dat het onderwerp waarover het handelt niet bestaat. Onze koloniën toch hebben nimmer een eigen wapen bezeten. Dit is geen toevalligheid, maar een feit dat uit de eigenaardige rechtspositie van een kolonie voortvloeide. Als eigendom van den souverein of diens plaatsvervanger kon een kolonie nooit een ander wapen hebben dan dat van den eigenaar. In geval van beleening, waardoor een feodale verhouding ontstond (zie GRONDPOLITIEK), was dat natuurlijk anders, maar die gevallen hebben geen belang meer voor den tegenwoordigen toestand. De hier geschetste beginselen werken tot op het huidige oogenblik door, al heeft het eigendomsbegrip ook voor een meer nieuwerwetsch gezagsbegrip moeten plaats maken.

Afzonderlijke koloniale zinnebeelden zijn dan ook nooit erkend geworden. Reeds de gouverneur Heinsius (1678-1680) ondervond dat, toen hij voor Suriname munten met een papegaaitje deed slaan (zie MUNTWEZEN) en ook thans nog wil het Opperbestuur van geen eigen koloniale wapens weten. Het in 1620 door J.P. Coen aan de stad Batavia verleende wapen, dat men in den loop der tijden als het wapen van Nederlandsch-Indië was gaan beschouwen (zie bijv. het schild boven het Hotel des Indes te 's Gravenhage), werd eenige jaren geleden opnieuw door de Indische Regeering vastgesteld, waardoor aan de ruimere opvatting een einde werd gemaakt. En het voeren van het zoogenaamde Surinaamsche blazoen of tabakswapen - de zin van deze laatste benaming is niet duidelijk; misschien slaat zij op den negerslaaf met tabaksbladen, die wel eens als schildhouder voorkwam - is zoowel door Regeering als door Bestuur bij verschillende gelegenheden bestreden, zooals hieronder zal blijken. Toch is het de vraag of dit standpunt op den duur nog wel kan worden volgehouden.

De ondervinding heeft nu eenmaal geleerd dat er behoefte bestaat aan een afzonderlijk zinnebeeld voor ieder der koloniën. En waar die behoefte bestaat, moet een leerstellig bezwaar op den duur wijken. Men kan dat in Frankrijk zien, waar men uit republikeinsche overwegingen het blazoen van den staat heeft afgeschaft, maar waar de beeldende kunst in den dienst van handel en verkeer, ja van het staatsbestuur zelf, allerlei allegorieën heeft uitgevonden om in de gevoelde leemte te voorzien. In zulke allegorieën komt allengs een zekere eenheid en regelmaat, waardoor het verschil tusschen een blazoen en een onheraldisch zinnebeeld uiterst vaag wordt. Is het daarom niet beter om de symboliek, waaraan de maatschappij nu eenmaal behoefte heeft, geheel vrij te laten, d.w.z. haar ook niet de bevoegdheid te onthouden om zich, desgewenscht, in het feodale keurslijf van de heraldiek te steken? Nu de nadeelen van de feodaliteit eenmaal zoo goed als verdwenen zijn, bestaat daartegen geen redelijk bezwaar. Engeland, in zooveel opzichten de baanbreker in vragen van staatsrecht, heeft dat zoo ingezien.

Ten aanzien van de onderscheidingsteekenen zijner koloniën heeft het reeds lang met het strenge souvereiniteitsbeginsel gebroken. Eenig nadeel is daaruit nimmer voortgevloeid. En waardoor eigenlijk zou in de koloniën het voeren van een eigen wapen door de rijksdeelen voor het souvereiniteitsbeginsel nadeeliger kunnen zijn dan in het moederland, waar iedere provincie en iedere gemeente haar eigen blazoen heeft? De heraldiek heeft bovendien wel middelen te harer beschikking, om de eenheid van den Staat ook in de afzonderlijke koloniale wapens tot uitdrukking te brengen, wanneer men dat wenscht, en de verplichting voor de door het Opperbestuur benoemde ambtenaren (met inbegrip van den gouverneur) om het Rijkswapen te voeren zou gevoegelijk kunnen blijven.

B Suriname.

Onder het Zeeuwsch bestuur bestond geen wapen. Het hangende geschil over den eigendom der kolonie maakte een verkondiging van recht, als in het gebruik van een wapen gelegen was, feitelijk onmogelijk. Dit wordt bovendien bewezen door een brief van den gouverneur Heynsius aan de Staten van Zeeland van 24 Maart 1679, welke door den heer F.E. Baron Mulert bij zijn onderzoekingen in het Zeeuwsche Rijksarchief werd gevonden en waarin de landvoogd, naar aanleiding van zijn voorstel tot invoering van een zegelbelasting, op het vaststellen van een koloniaal wapen aandrong. Hij zelf koos daarvoor een papegaaitje, toen hij bij het slaan van zijn suikerpenningen de behoefte aan een zinnebeeld voor de kolonië gevoelde (zie MUNTWEZEN).

Onder de Societeit van Suriname gebruikte men, overeenkomstig het tevoren genoemde eigendomsbeginsel het zegel van dat lichaam. Dit zegel bestond uit de vereenigde wapens van de 3 aandeelhouders. Deze wapens waren in den vorm van een driehoek opgesteld. Boven, dat van Amsterdam (van rood of keel met een paal van zwart of sabel, waarop 3 zilveren St.-Andrieskruisen) gekroond met de keizerskroon en gedragen door 2 leeuwen als schildhouders. Deze leeuwen stonden of lagen ieder op een van de beide wapens der andere aandeelhouders: (heraldisch) rechts, dat van de W.I.C. (een zeilend driemastschip; over de kleuren hieronder) en links, dat van het geslacht Aertsen, Aerssen, Aerssens of, zooals het zich toen reeds noemde, Van Aerssen van Sommelsdijk (gevierendeeld: 1 en 4 - Aerssen - van goud, beladen met een faas of dwarsbalk van zwart en over alles heen een in twee rijen Van zwart en zilver geschaakt sautoir of St.-Andrieskruis; 2 en 3 - Eijnhouts - van goud waarop 3 merletten van zwart; hartschild - gewijzigd Frankrijk - een gouden lelie op een veld van blauw of lazuur). Tusschen de twee onderste schilden bevond zich een monogram van tweemaal de letter S, waarvan één in spiegelschrift, (Societeit Suriname) en daaronder een boogschietend Indiaantje op een grasgrond.

Schildhouders waren twee Indianen gewapend met pijl en boog (de pijl in de binnenste, de boog in de buitenste hand). De leuze Justitia Pietas Fides (Gerechtigheid, Liefde, Geloof), soms ook als randschrift aangebracht, voltooide het geheel.

Het staat niet vast, wanneer men met het gebruik van dit zegel is aangevangen. Onder de Geschiedkundige aanteekeningen in den Surinaamschen Almanak van 1897 leest men: ‘3 Aug. 1700: Het wapenschild van Suriname is ovaal-rond met een zeilend driemast galjootschip er op; het wordt gesteund enz. Bij de naamsverwisseling [sic] der W.I.C. in dien van Geoctroieerde Societeit, in 1683, werden in het schild het wapen van Amsterdam en dat van Van Aerssen van Sommelsdijk er bij gevoegd, benevens de letters R.v.S. [sic] ineengevlochten’. De herkomst van deze aanteekening is niet zeker; bovendien wekken de daarin voorkomende onjuistheden geen groot vertrouwen; maar eenigen grond zal zij toch wel gehad hebben. Dat onder het Zeeuwsch bestuur het scheepjeswapen gebruikt zou zijn, is, zooals gezegd, uitgesloten. Wel is het mogelijk dat men in 1682, bij den verkoop van de kolonie aan de W.I.C., het zegel van dat lichaam is gaan gebruiken en dat men dat zegel veranderd heeft, toen de kolonie in 1683 in de geoctroieerde Societeit werd ingebracht. Maar wat beteekent dan de datum van 3 Aug. 1700 vóór de aanteekening? Is men misschien met het gebruik van het Compagnieszegel doorgegaan en is men eerst in 1700 tot het inzicht gekomen, dat verandering noodig was?

Nadat de familie Van Aerssen of 't huis Sommelsdijk, zooals men toen zeide, in 1770 haar aandeel in de Societeit aan de stad Amsterdam had overgedaan, moest ook haar blazoen uit het Societeitszegel verdwijnen (res. Dir S.S. 5 Dec. 1770). In verband daarmede werd in de vergadering van 19 Juni 1771 een nieuw zegel vastgesteld. Het bestond uit het wapen van Amsterdam (zie boven) en dat van de W.I.C. recht daaronder. De schildhouders van Amsterdam stonden op een lint, dat tusschen de beide wapens was geslingerd en waarop het devies was aangebracht. Ter weerszijde van het onderste wapen stond een S.

Dit zegel is men blijven gebruiken ook nadat de W.I.C. in 1791 had opgehouden te bestaan en haar wapen dus eigenlijk in het zegel van de kolonie niet meer thuis behoorde. In het Kon. Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Steenen te's Gravenhage is een stempel van het zoo juist beschreven societeitszegel aanwezig met het jaartal 1794 er op. Waarschijnlijk is deze ongerijmdheid veroorzaakt door het feit dat de Raad over de colonien in America en over de bezittingen in Africa, die met ingang van het jaar 1792 het beheer van de Compagnie overnam, haar zegels is blijven gebruiken. Immers de notulen van dien Raad bevatten niets omtrent het aanmaken van nieuwe stempels. Eerst het Commité tot de zaken van de colonien en bezittingen op de kust van Guinea en in America, hetwelk in 1795 zoowel voor den Raad als voor de directies van Suriname en Berbice in de plaats trad, heeft zich met dit onderwerp bezig gehouden.

Blijkens de notulen werd den 2den Nov. 1795 een commissie benoemd om nieuwe zegels te doen vervaardigen. Die commissie zal toen wel een ontwerp hebben vastgesteld; want in de vergadering van het Commité kwam de zaak eerst weder ter sprake toen het stempel voor het kleine zegel kon worden geproduceerd (24 Juni 1796). Tevens werd toen aan het Departement van Justitie en Politie verzocht om de overige noodige stempels en cachetten te doen vervaardigen. Deze zijn vóór den 7den Oct. van hetzelfde jaar gereed gekomen, want toen werden de kosten van de vervaardiging verevend (ƒ70.-). Ongeveer te zelfder tijd moeten in de kolonie de nieuwe zegels in gebruik genomen zijn. Immers Oudschans Dentz (zie litt.) vond in het kohier der overgekomen ‘Missives en Bijlagen van Suriname van 1796, La B’, op het Rijksarchief, twee oorspronkelijke akten, ter secretarie van de kolonie opgemaakt, d.d. 15 Juli en 24 Aug. 1796, beide, door een zoogenaamd droog stempel, van het nieuwe zegel voorzien.

Dat nieuwe zegel verschilde eigenlijk niet van het aloude zegel der W.I.C., dat de Raad van 1791 was blijven gebruiken en het Commité van 1795 dus weder opnieuw tot het zijne gemaakt had. Een klein onderscheid bestond in de driekleur, die thans

op den achtersteven van het driemastschip was ontplooid en in wier witte baan de letters R.v.S. (Raad van Suriname, een onderdeel van het Commité) te lezen waren. De wapenspreuk (als randschrift aangebracht) en de schildhouders waren aan het oude Societeitswapen ontleend (zie boven).

In welke kleuren men zich het wapen heeft voorgesteld staat niet vast. De natuurlijke wijze, waarop het schip is afgebeeld, vereischt eigenlijk ook natuurlijke kleuren. Hiervoor spreekt ook het feit dat alleen de zoo juist genoemde vlag de arceeringen vertoont, die men voor het aanduiden van heraldische kleuren pleegt te gebruiken. In dezen zin is het dan ook veelal opgevat. Echter bestaan er ook meer gestijleerde voorstellingen in heraldische kleuren, zooals bijv. de teekening, die de heraldicus T. van der Laars, (zie litt.) van het zoogenaamde Surinaamsche wapen geeft, t.w. van blauw waarop een driemastschip van goud, naar (herald.) rechts zeilend op een zee van zilver en blauw. Met dit voorbeeld worde volstaan.

Het heeft geen nut stil te staan bij de opvattingen van de vele teekenaars, die in den loop der tijden dit wapen hebben afgebeeld en bij wie de phantasie - zoowel ten aanzien van de kleuren als ten opzichte van de voorstelling op het schild en van zijn houders - gewoonlijk een groote rol speelde. Trouwens de streng formeele opvattingen, waaraan wij thans gewoon zijn, zijn eerst gaandeweg ontstaan zoodat men aan de verschillen geen te groote waarde moet toekennen.

De letters R.v.S. op de vlag zijn het beste bewijs dat er tijdens het Commité evenmin als vroeger sprake was van een wapen van Suriname, maar dat de voorstelling op het zegel betrekking had op het lichaam dat van het Moederland uit de kolonie bestuurde. Intusschen kan aan den anderen kant niet ontkend worden dat juist die letters R.v.S. het Surinaamsche zegel van de zegels der andere koloniën onderscheidden en het daardoor eenigszins een eigen karakter gaven. Dezelfde uitwerking hadden de aan het Societeitswapen ontleende, en dus min of meer bijzonder Surinaamsche spreuk en schildhouders. En die eigenaardigheden traden nog meer op den voorgrond doordat ook in de andere koloniën het zegel enkele bijzondere eigen kenmerken moet gehad hebben, zooals bijvoorbeeld blijkt uit de spreuk: ‘Damus petimusque vicissim’ (Wij geven en nemen), die in Britsch-Guiana aan het tot nu toe gehandhaafde scheepjeswapen als devies is toegevoegd. Het Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Steenen bezit geen zegels van de kolonien Berbice, Demerary-Essequebo, Curagao, St. Eustatius en Guinea gedurende het bestuur van den Raad van 1791 en het Commité van 1795.

De hier bedoelde eigenaardige bijkomstigheden hebben natuurlijk bijgedragen tot het ontstaan van de meening, dat het driemastschip, hetwelk men telkens op de van gouvernementswege aangeplakte plakkaten aantrof, het wapen van Suriname voorstelde; maar toch zou die meening waarschijnlijk nooit zoo vast geworteld zijn zonder het kaartengeld (zie MUNTWEZEN), waarop het zegel was afgedrukt en dat dagelijks in ieders handen kwam. De geheele bevolking raakte daardoor met het beeld vertrouwd en verklaarde dat, zooals voor de hand ligt, niet in verband met het Opperbestuur in het Moederland, waarvan zij over het algemeen slechts een vage voorstelling kan gehad hebben, maar als een zinnebeeld van hun land. En deze opvatting werd zelfs de eenig mogelijke toen korten tijd later door den loop der gebeurtenissen de eigenlijke zin van de voorstelling verloren ging.

Den 15den April 1802 werd bij besluit van het Wetgevend Lichaam der Bataafsche Republiek het bestaande wapen vernietigd en een nieuw vastgesteld, (van rood, waarop van goud een staande of klimmende leeuw, gekroond van goud, houdende in den rechterklauw een opgeheven zwaard van zilver en in den linker een bundel zilveren pijlen van onbepaald getal; voorts als omschrift: Concordia res parvae crescunt hetgeen, vrij vertaald, wil zeggen: ‘Eendracht maakt macht’). Bij resolutie van het Staatsbewind van den volgenden dag werd bepaald dat gekleurde teekeningen van het vastgestelde wapen, met weglating van het omschrift aan de verschillende met name genoemde Staatscolleges en departementen zouden worden toegezonden met last ‘om in de plaats van het gemelde omschrift om het wapen te laten graveeren de naam van derzelver collegiën of departementen’, Ook aan de ministers en consuls der Republiek in het buitenland werd het gebruik van dit wapen voorgeschreven. Van een toezending aan de Raden voor de koloniën werd niet gesproken. Toch zal die wel hebben plaats gehad. Immers bij publicatie van 19 Febr. 1803 liet het Provisioneel Gouvernement der colonie Suriname bekend maken dat het beschreven wapen der Republiek ook voor de koloniën was vastgesteld, met dit onderscheid dat het omschrift ‘Concordia enz.’ moest weggelaten, en vervangen worden door de woorden: Bataafsche Republiek en het onderschrift Suriname, en dat dit wapen met 1 Maart 1803 algemeen in de kolonie zou worden ingevoerd. In de andere koloniën zal wel iets dergelijks geschied zijn, maar parate gegevens daaromtrent ontbreken.

Wel bezit het Kon. Kab. van Munten enz. een zegelstempel van Guinea met het rondschrift Bataafsche Republiek van boven en het onderschrift Guinea; maar daar op dat zegel overigens een geheel andere voorstelling voorkomt, is het - ook in verband met het feit dat ons bezit van Guinea niet werd onderbroken - vermoedelijk van ouderen datum (1798?). De hier bedoelde voorstelling is: een grond, waarop in het midden een soort van altaar, van voren versierd met een anker, waarom zich een dolfijn kronkelt (?). Boven op het altaar ligt een gesloten boek, (de staatsregeling?) waarop de te (herald.) rechter zijde staande Bataafsche maagd haar linkerhand legt. In de rechterhand houdt deze maagd een speer, waarop een phrygische muts. Aan de andere zijde, d.i. dus heraldisch links, staat tegen het altaar op een omziende leeuw, die in den rechterklauw de driekleur zwaait.

De bovengenoemde Surinaamsche publicatie van 19 Febr. 1803 heeft slechts kort gegolden. Een jaar later ging de kolonie in de macht der Engelschen over. Het zegel der Bataafsche Republiek werd sedert natuurlijk niet meer gebruikt. Welk zegel dan wel? Waarschijnlijk hebben de Engelschen het door het kaartengeld zoo bekende en eerst kortelings afgeschafte oude zegel in eere hersteld. Met het gebruik daarvan waren zij gedurende het protectoraat (1799-1802) vertrouwd geraakt en het scheepje zullen zij beschouwd of aanvaard hebben als het wapen van de kolonie. Voor de juistheid van deze veronderstelling pleit in het algemeen het karakter en in het bijzonder de koloniale politiek der Britsche natie, die, evenals vóór haar het Romeinsche volk, ook voor nieuwen wijn gaarne oude vaten behoudt. En hebben zij ook in het tegenwoordige Britsch-Guiana het oude scheepjeswapen niet laten voortbestaan? Het is dan ook zeer te verwonderen dat men bij de veelvuldige onderzoekingen naar de authenticiteit van het zoogenaamde Surinaamsche wapen - zie Oudschans Dentz in De West van 15 Nov. 1910 - nooit in deze richting schijnt gezocht te hebben.

De beantwoording van de vraag of het scheepjeswapen onder het Britsche bestuur eenige ambtelijke sanctie heeft gehad, moge van nut zijn om te weten hoe het geloof aan het bezit van een eigen wapen in de kolonie is ontstaan, voor het overige heeft zij thans weinig belang meer. In 1816 toch keerde de kolonie weder onder het Nederlandsch gezag terug en werd daardoor weder onderworpen aan het beginsel dat de koloniën het wapen voeren van den souverein. Dat het in 1815 vastgestelde Rijkswapen (K.B. van 24 Aug. 1815 No. 719, Stbl. No. 46, later vervangen door het K.B. van 10 Juli 1907, Stbl. No. 181, G.B. 1908 No. 76, gewijzigd bij K.B. van 13 Juli 1909, Stbl. 271, G.B. No. 59) ook voor de koloniën gold, spreekt vanzelf.

De bepaling van art. 122 onzer Grondwet (118 Gr. W. 1848) dat Nederlandsche wetten slechts bij uitdrukkelijke toepasselijkheidsverklaring voor de koloniën verbindend kunnen zijn bestond nog niet en het woord ‘Rijk’, nog niet verklaard of vertroebeld door art. 2 der Gr. W. 1887, beteekende nog het gansche gebied des Konings. Bovendien zou men, goed beschouwd, de toepasselijkheid van deze grondwetsartikelen op de hier behandelde stof slechts op grond van analogie kunnen verdedigen. De bewering van Oudschans Dentz (zie litt.), dat de vaststelling van het Rijkswapen voor Suriname van geen belang zou zijn geweest, kan daarom volstrekt niet door den beugel.

Maar de gewoonte om het scheepje, waarvan de in het oog vallende driekleur met de letters ‘R.v.S.’ intusschen verdwenen was, als wapen der kolonie te beschouwen bestond nu eenmaal en kon niet zoo gemakkelijk worden uitgeroeid. Sterke pogingen werden bovendien daartoe vooreerst niet aangewend. Zelfs het officieel gebruik door de gezworen klerken (notarissen) en andere vertegenwoordigers van het gezag werd langen tijd geduld. Eerst het reglement op het notarisambt van 1869 behelsde de bepaling dat de notarissen verplicht waren met het Rijkswapen te zegelen. Te zelfder tijd schreef de gouverneur Van Idsinga aan alle openbare ambtenaren, administratiën en departementen het gebruik van het Rijkswapen voor (G.B. 1869 No 13).

De notarissen hielden zich aan hun reglement, maar het besluit van den gouverneur Van Idsinga werd minder goed nageleefd. Het gebruik van het scheepjeswapen door openbare ambtenaren bleef bestaan of herleefde na korten tijd. Oudschans Dentz gaf in de West van 25 Nov. 1910 een opsomming van de gevallen, waarin dat wapen destijds door koloniale autoriteiten werd gebezigd. Korter is het te zeggen dat het alleen niet gebruikt werd door den Gouverneur, de rechterlijke macht en het krijgsgezag, al waren er op dien regel misschien ook eenige uitzonderingen. Eigenaardig was de toestand op de Gouvernements-Secretarie, waar het rijkswapen ge-

bezigd werd voor alle stukken die van het Gouvernement, d.i. den Gouverneur uitgingen, maar waar het zoogenaamde Surinaamsche blazoen werd gebruikt, zoodra de Secretaris min of meer zelfstandig als hoofd van dienst optrad. Het scheepjeswapen op het Gouvernements-Advertentieblad vormde op dien regel een uitzondering.

Aan dezen toestand is na een debat in de Surinaamsche pers (zie litt.) in Maart 1911 door het Bestuur, blijkbaar na ruggespraak met het Opperbestuur, een einde gemaakt. Aan de verschillende ambtenaren en autoriteiten in de kolonie is toen verzocht zich aan het besluit van 1869 te houden. Ook op het Gouvernements-Advertentieblad prijkt nu sedert het Rijkswapen.

< >