Ons volk mag zich verheugen in het bezit van een volkslied van groter schoonheid, dan misschien enig volk ter wereld. Het bezingt Prins Willem van Oranje, den kampioen voor vrijheid en gerechtigheid, die zich richt tot zijn „arme schapen, die zijt in grooten noot”.
Hoe klaar openbaart zich in het Wilhelmus de geestelijke ondergrond van de botsing met Spanje. Hoe is hier een Zwijger-figuur geschapen, die door den dichter wordt geïdealiseerd tot Genius van het volk der Nederlanden.
Men leze eens ernstig:„Niet doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoet, Dan dat men siet verarmen Des Conincks landen goet, Dat U de Spaengiaerts crencken, O, edel Neerlandt soet!
Als ick daeraen ghedencke Mijn edel hert dat bloet”.
Wie heeft ooit zulke liefdevolle woorden tot ons volk gesproken? En dan dit verweer tegen de aantijging, dat hij den Spaansen Koning ontrouw was:
„Voor God wil ick belijden End sijner grooten macht, Dat ich tot gheenen tijden Den Coninck heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere, Der hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieeren, In der gherechticheyt”.
Deze bede:
„Van al die mij beswaren, End mijn vervolghers zijn, Mijn Godt! Wilt toch bewaren Den trouwen dienaar dijn:
Dat sij mij niet verrassen In haeren boosen moet, Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldich bloet”.
Deze zelfibemoediging:
„Na ’t suur zal ick ontfanghen Van Godt, mijn Heer, dat soet, Daer na so doet verlanghen Mijn vorstelick ghemoet, Dat is, dat ick mach sterven Met eeren, in het velt, Een eeuwich rijck verwerven Als een ghetrouwe helt”.
De dichter van dit lied, van dezen Geuzenpsalm, is onbekend. Men meende, dat het Marnix van St. Aldegonde was, maar er bestaat niet de minste zekerheid. Ook kan het Wilhelmus niet op deugdelijke gronden aan den dichter Coornhert worden toegeschreven. Men meent, dat de dichter van ons volkslied een „ontwikkeld man uit het volk” is geweest, maar een, die ’t „genie der vroomheid” (Busken Huet) heeft bezeten en die onbekend, onpersoonlijk is gebleven. De oudste geschiedkundige vermelding schijnt in een beschrijving van ’s Prinsen inkomst te Brussel op 18 Sept. 1578 voor te komen, bij welke gebeurtenis „die stadsspeellieden op schalmeyen en cornetten... het Liedeken van zijn Excellentie” speelden.
De oudste overlevering van het Wilhelmus is de tekst van het lied, zoals deze voorkomt in „Een nieu Geusen Lieden Boecxken” van 1581. Dit is echter niet de eerste druk, zodat het jaar van het ontstaan niet bekend is. Het type van het lied: een strophisch gezang, de voorstelling van den zelf sprekenden held, kwam in de 16c eeuw meer voor. Er zijn verscheidene voorbeelden bekend van liederen, die in vorm en stofbehandeling ten dele zelfs in woordkeus, een verrassende overeenkomst vertonen met het Wilhelmus. Wat de melodie betreft, is het mogelijk, dat het lied eerst op verschillende wijzen is gezongen.
Van een dezer melodieën vermeldt een oude geschiedschrijver, dat ze, bij Breda op de trompetten geblazen, „het volk sulcken coragie gaf, datse wel gewilt hadden alrede mette Italianen daar binnen legghende, doende te wesen, ter contrarie de Italianen creghen sulck schrick ende vrese int herte datse niet wisten hoe sy wech comen souden.” De wijs van het oude Wilhelmus is van Fransen oorsprong: het is de melodie van een lied van 1568, dat den draak stak met de mislukte onderneming van den Prins van Condé tegen Chartres:
„O, la folle entreprise, Du prince de Condé A Chartres la jolie Deze melodie bedoelt het „Geuzenliedboek” met „de wijze van Chartres”. Het Wilhelmus met die melodie komt voor het eerst voor in Valerius’ Nederlandsche Gedenckclanck (1626). In den loop der eeuwen zijn op de geliefde melodie allerlei woorden vervaardigd en gezongen; ook de melodie zelve werd herhaaldelijk vervormd, maar de kern werd nimmer vergeten. Nu vormen de woorden met de melodie een kleinood, waard om in hoge ere te worden gehouden.