Hieronder verstaat men het in het geheim vervoeren van goederen in strijd met een vervoerverbod of ter ontduiking van belastingen, uit winstbejag, vooral over de grenzen.
Smokkelarij is dus diefstal ten nadele van den staat. En ieder, die smokkelt, zowel de „dame”, die in de eerste klasse-coupé een paar flessen eau de cologne, die zij ergens verstopt heeft, niet aangeeft, als de arme drommel, die aan de grens ’s nachts een vrachtje smokkelgoed „erover” denkt te brengen, plegen diefstal.
Het ongeluk is, dat dit smokkelen tevens voor velen een soort sport is, welke zij, onnadenkend of onwetend, beoefenen en waarvan zij het ontoelaatbare niet kunnen of niet willen begrijpen. Speciaal de grensbevolking vindt deze soort diefstal „niet zo erg” en dat is bedenkelijk, omdat men zo licht van kwaad tot erger komt.
In tijden, waarin er tussen de prijzen van goederen, levensmiddelen, in twee naburige landen groot verschil is, wordt er veel gesmokkeld. Is in land A de boter 50 cent en in land B 75 cent, dan komt dat veelal, doordat land B hogere rechten op boter heft dan land A. Koopt men dus 10 pond boter in land A voor 5 gulden en kan men ze zonder invoerrecht te betalen over de grenzen in land B krijgen, dan verdient men op elke 10 pond 10 X 25 cent = ƒ2.50. Die ƒ2.50 komt toe aan den staat B, doch de smokkelaar doet niet, wat een goed burger behoort te doen: den staat te geven, wat hem toekomt, doch gebruikt dit geld van den staat ten eigen bate; houdt dus iets bij zich, wat hem niet toebehoort.
Dit afkeurenswaardige smokkelen gebeurt dikwijls door arme mensen en sportlievende (doch weinig behoorlijke) rijken voor eigen rekening, doch ook in het groot voor rekening van grote knoeiers, die zwaar gestraft behoorden te worden, doch vaak aan hun gerechte straf ontkomen.
Immers, de smokkelarij is een geweldig euvel, dat in moeilijke tijden telkens heel erg toeneemt. Het wordt door den staat met zijn douane-beambten zoveel mogelijk tegengegaan, doch de bestrijding is moeilijk, doordat de grensbevolking er het grote kwaad niet van begrijpt, en doordat de bewaking der grenzen zo duur is.
En speciaal de grote smokkelaars zijn moeilijk te bestrijden. Zij hebben de smokkelarij gemaakt tot een goed georganiseerd bedrijf, met pakhuizen, auto’s, soms voorzien van pantserplaten en onbreekbare ruiten, en een leger geoefende handlangers en chauffeurs. De smokkelaar-in-het-groot houdt zich natuurlijk buiten schot. Over den een of anderen grensovergang passeert de ledige smokkelauto; alles is in orde en de douane heeft geen enkel recht de auto, die zij natuurlijk zeer goed kent, tegen te houden. Onmiddellijk wordt echter aan alle grensposten getelefoneerd, dat de bepaalde auto „over” is; men zij dus op zijn hoede, als zij terugkomt. Enige uren later nadert de auto in razende vaart over een smallen binnenweg de grens en de ambtenaren zwaaien de rode lantaarn: stoppen!
De chauffeur geef echter vol gas, snelt de douanen tegemoet, die alleen door snel op zijde te springen het lijf kunnen bergen. Dan begint de jacht. Enige beambten volgen den vrachtwagen per auto, anderen waarschuwen telefonisch. In een wilde jacht razen de auto’s voort. Weer doemt in de verte een stoplicht op, een plank vol spijkers wordt op den weg gelegd, maar de wagen met zijn smokkelwaar botst over de plank heen en snelt voort in de duisternis.
Dan duikt de smokkelwagen een zijlaantje in en stopt... even later snelt de achtervolgende auto, niets vermoedend, voorbij...
Niet zelden loopt zo’n tocht ongelukkig af, vliegt de auto bij de achtervolging tegen een boom op, springt een band, waardoor de auto eveneens verongelukt, of worden de smokkelaars getroffen door de kogels...