Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Rivieren

betekenis & definitie

Het begin van elke rivier, die op de bergen ontspringt, is een beek, die eigenlijk uit een reeks watervalletjes bestaat. Het regenwater, dat op het gebergte valt — en het smeltwater der gletschers en sneeuwvelden —, vormt geultjes op de berghellingen en voert materiaal uit die geultjes mee omlaag.

Andere, kleine regengeulen monden in de hoofdgeul uit en helpen zo mee een rivierstelsel met hoofd- en zijdalen te doen ontstaan, alles natuurlijk in miniatuurafmetingen. Zo worden geleidelijk kleine rivieren gevormd, die een sterk verval hebben, zeer ondiep zijn en waarin zich veel grote en kleine stenen bevinden.

Deze verenigen zich, terwijl de loop van de rivier zich als hoofdstroom duidelijk aftekent. Dit samenstel noemt men den bovenloop.

Deze gaat dan geleidelijk over in den middenloop. De rivier houdt in dit stadium haar bedding door haar stroomsnelheid op voldoende diepte, om haar water te kunnen afvoeren.

Vaak gaat de rivier dan slingeren in haar eigen afzettingen. We komen daar dadelijk nog op terug.

Het laatste deel van de rivier noemen we den benedenloop, waar de bedding breder en de stroom dus langzamer wordt. Daar heeft vooral afzetting plaats en als de mens in dat gedeelte niet te hulp komt, door dat afzettingsmateriaal op te ruimen, dan kan de rivier haar bedding verlaten en een weg zoeken daarnaast.In den bovenloop heeft dus de meeste afslijping plaats, omdat het verval daar het grootst is. In den middenloop zullen de meegevoerde stenen zinken, de zwaarste het eerst, omdat de rivier niet meer de kracht heeft deze verder te brengen.

Door deze afzettingen gaat de rivier in haar eigen bed slingeren. Ze botst tegen den enen oever en wordt teruggebogen, om dan wat verder stroomafwaarts weer tegen den anderen oever op te lopen. Weer herhaalt zich hetzelfde. Steeds ronder worden die kronkelingen, tenslotte snijden twee opeenvolgende elkander. Dan kiest de rivier natuurlijk den korteren weg en de afgesneden bocht — meander genaamd —wordt een dode rivierarm.

Door dat slingeren van rivieren ontstaan smalle landtongen tussen twee meanders. Heeft een meanderafsnijding plaats, dan ontstaat een eilandje, een zgn. omloopberg.

In den bovenloop breidt de rivierbedding zich langzaam achterwaarts uit door de afslijpende werking, waardoor dus het stroomgebied geleidelijk groter wordt en de rivier meer puin te vervoeren krijgt. Het verval in den midden- en benedenloop is spoedig veel te gering, om al die stenen en dat grind te verwerken. Dat alles bezinkt dus en verhoogt de bedding dermate, dat de rivier weer begint te slingeren en zich zelf omhoog werkt. Grote zand- en grindafzettingen worden zo gevormd, die later weer door den stroom doorsneden worden; de gedeelten der puinafzettingen, die blijven bestaan, noemen we terrassen.

Daar in vroegere geologische tijdperken sommige rivieren verscheidene kilometers breed zijn geweest en de tegenwoordige rivieren, daarbij vergeleken, maar smalle stroompjes zijn, is het verklaarbaar, dat sommige rivieren vele terrassen gevormd hebben. Bij den Rijn zijn deze b.v. goed te zien in de omgeving van Boppard.

Nu nog een paar technische begrippen:

In de eerste plaats stroomdraad.

Wanneer we eens in een brede rivier een aantal bootjes naast elkander zouden leggen, zodat zij van den enen oever tot den anderen reikten en we lieten die bootjes op den stroom drijven, dan zou het bootje uit het midden den anderen ver vooruit komen. Daar stroomt dus een rivier het snelst, want daar ondervindt het water den minsten weerstand; deze wordt, naarmate men de oevers meer nadert, groter.

In de bochten zou het bootje, dat zich eerst volkomen in het midden bevond, naar de holle oeverzijde van de bocht drijven. Volgt op de eerste bocht een tweede, naar den anderen kant, dan steekt het vaartuigje zelfs dwars over.

We volgen den stroomdraad, de lijn van den sterksten wateraandrang. Daar is de rivier natuurlijk het diepst, want daar bezinkt het minste materiaal; de stroomdraad is bijgevolg ook de vaargeul. Daarom liggen de havensteden meestal aan de buitenzijde van een bocht, bijv. Arnhem, Nijmegen, Rotterdam.

Verder: wat is een regenrivier, en een gletscherrivier?

Een regenrivier ontvangt uitsluitend haar water van de regens, die in haar stroomgebied vallen, gletscherrivieren ontstaan tevens door het smeltwater der gletschers.

Zuivere regenrivieren hebben ’s winters meer water dan ’s zomers. Over het geheel immers valt ’s zomers minder regen. Dat de gletscherrivieren (beter: gemengde regenen gletscherrivieren) dit bezwaar niet kennen, komt daardoor, dat ’s zomers sneeuw en ijs smelten. De gletscherrivieren hebben dus „bevroren watercredieten”, waarvan zij ’s zomers profiteren. Van een regenrivier is de Maas een goed voorbeeld. Om deze rivier ook ’s zomers bevaarbaar te maken, heeft men haar gekanaliseerd.

Hoe men een rivier kunstmatig op diepte houdt met kribben en strekdammen, is reeds vermeld onder Kribben. Men voorkomt daarmee, dat zich zandbanken vormen.

’s Winters verlaten de rivieren in hun benedenloop het zomerbed en stromen ze door het bredere winterbed, dat door hoge gronden wordt begrensd, of, waar deze ontbreken, door zware dijken, die het land tegen overstroming beschermen.

Langs het zomerbed liggen lage dijkjes, de z.g. zomerkaden. De gronden tussen deze kaden en de winterdijken of de hoge gronden noemt men de uiterwaarden;

daarin liggen hier en daar de steenbakkerijen en daar graast ’s zomers het vee. Soms liggen deze uiterwaarden hoger dan het land binnensdijks; dit komt, omdat de rivier er eiken winter een laagje klei op laat bezinken, hetgeen aan de andere zijde der dijken natuurlijk niet geschiedt.