Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Paard

betekenis & definitie

Het paard en de mens zijn altijd metgezellen geweest. Al in de grijze oudheid zwierven zij samen over de lege aarde en maakten zij jacht op de snelle dieren des velds of streden zij in den oorlog.

En de mens heeft altijd het raspaard bewonderd om zijn sierlijke lijnen, zijn hoofdhouding, de schrandere ogen en de mooie benen.

Het paard loopt op zijn nagel (hoef) en wanneer wij bijvoorbeeld zijn achterbenen bekijken, dan is het achterwaarts gerichte gewricht, dat aan onzen eigen elleboog doet denken, eigenlijk zijn hiel. Datgene wat wij voor het onderbeen aanzien, is het middenvoetsbeentje, dat wij in onzen schoen verbergen, terwijl zijn knie vlak onder den buik in het lichaam is opgenomen.

Aan een goed rijpaard is alles spier over been. Ieder lood vet is overbodig. De huid glanst en de beenbewegingen zijn harmonisch.

De hoogste bestemming van het paard is die van rijdier te worden. Men kan ook als leek onmiddellijk het verschil zien tussen een paard, dat onder den zadel gereden wordt, en het dier, dat in het tuig voor den wagen loopt. Het laatstgenoemde laat den hals naar voren hangen, om de trekbeweging te ondersteunen door het voorovervallend halsgewicht en zet de achterbenen schrap naar achteren. Het „loopt uit elkander”, zoals de vakman zegt. Het als rijdier gebruikte paard daarentegen houdt het hoofd op met een fraaie welving in den hals, die een lichten knik toont nabij den derden halswervel, en buigt het hoofd naar de borst, terwijl het op den trens knabbelt. De achterhand is onder het lichaam gebracht. Het paard is, zoals de vakterm luidt, „verzameld”.

De rijkunst is zo oud als het paard als huisdier. In beginsel bleef zij aan zichzelve gelijk in den loop der eeuwen. Op de oudste afbeeldingen, welke voor ons gespaard bleven, zien wij den ruiter op den paarderug zitten, met aan elke zijde een been. Om het zitten wat aangenamer te maken, legde men reeds in de vroegste oudheid iets op den paarderug, wat te vergelijken is met ons hedendaagse zadel. Ook ziet men reeds als besturingsmiddel de teugels en het bit, een metalen staaf, welke gelegd wordt op die plek van de onderkaak, waar de kiezen ontbreken. Het kaakbeen is hier bedekt met een laag gevoelig tandvlees en daardoor is de mens met een lichte handbeweging reeds in staat het grote en sterke dier duidelijk te maken, wat hij wenst.

De moderne rijkunst onderscheidt zich van de antieke door een beter begrip van den bouw en de psychologie van het dier. Men dwingt het dier niet door pijn en geweld, doch men leidt het met zachten drang. De middelen om het paard duidelijk te maken, wat de ruiter wil, noemt men dan ook „hulpen”. Men onderscheidt in hoofdzaak drie soorten hulpen, n.l. de teugel-hulpen, de been-hulpen en de gewichts-hulpen.

Wanneer men een trekpaard van den bok af ment, dan trekt men aan de teugels, desnoods door het achterover gooien van liet gehele eigen gewicht en men maakt het paard duidelijk, dat het een bocht moet maken door het hoofd met die lange teugels links of rechts om te trekken. Dat zijn natuurlijk heel grove middelen.

Bij een rijpaard gaat dat alles veel fijner.

Een goed ingereden rijpaardis zó één met zijn ruiter, dat hij eigenlijk aan alle, ook onbewuste, bewegingen van zijn berijder voelt, wat deze wil, denkt of vreest.

Het contact tussen ruiter en paard wordt in de eerste plaats continu onderhouden door de z.g. „aanleuning” van de teugels. Dat wil zeggen, de ruiter houdt de teugels, hoe ver het paard ook het hoofd naar voren of achteren beweegt, met dezelfde spanning tussen paardemond en hand „in het gevoel”. Wanneer de ruiter den gang van het paard wat wil verminderen, dan vermeerdert hij die spanning in den teugel. Wanneer hij iets sneller vooruit wil, dan vermindert hij deze spanning iets. Wanneer hij naar links wil afbuigen, dan geleidt hij omzichtig het hoofd van het paard wat naar links, door de spanning van den linkerteugel te verminderen. Zo zijn er talloos vele bewegingen, die hij met de teugels kan aangeven.

Maar op zichzelve zijn deze geen van alle voldoende. Een rijpaard alleen met de teugels rijden is onzin. Men dient deze aanwijzingen te begeleiden door bewegingen met de onderbenen.

De onderbenen van den ruiter hangen loodrecht en zoveel mogelijk rustig langs de flanken van het paard naar beneden. De punten van de tenen rusten soepel en elastisch in den stijgbeugel, de knieën worden tegen het voorblad van het zadel gedrukt en laten dat contact niet los. Door het aandrukken van de onderbenen tegen de flanken van het paard wordt het voortgedreven. Deze voortdrijvende beweging -wordt versterkt, wanneer de ruiter de hielen van de rijlaars krachtig tegen de flanken drukt of slaat en bereikt haar maximum, wanneer de hieldruk nog geaccentueerd wordt door een scherpe spoor.

Behalve de teugelbewegingen en de beendruk heeft het rijpaard, wil het goed uitgebalanceerd aan den ruiter gehoorzamen, nog de z.g. „gewichtshulp” nodig. Deze hulp kan men het best begrijpen door zelf eens een klein broertje op den rug te nemen. Zo’n jongen is een ongewoon vrachtje en wanneer hij nu maar rustig blijft zitten, gaat het nog wel, maar zodra hij zich ver voorover buigt, dreig je het evenwicht te verliezen. Je doet haast automatisch ook een stapje naar voren om zijn gewicht weer op te vangen. Datzelfde doet een paard ook. Een goed rijpaard wil zijn ruiter dragen.

Hij waakt er zelf voor, dat deze er niet afvalt, tenminste wanneer die ruiter het paard niet irriteert, door hem met het bit in den mond te rukken of met de benen te hinderen. Een wending, welke de ruiter een paard laat maken, is dus ’t gevolg van een zeer gecompliceerde combinatie“ van teugel-, been- en gewichts-hulpen.

Ware het hiermede afgelopen, dan zou het paardrijden nog zo moeilijk niet zijn, maar nu moet men nog rekening houden met de verschillende gangen, waarin een paard zich kan voortbewegen en die men in vier hoofdtempo's kan onderscheiden: stap, draf, galop en ren-galop. Wij volstaan met er op te wijzen, dat de langzaamste gang is de stap, dat daarop volgt de draf, waarbij een normaal paard de benen diagonaalsgewijze voortbeweegt, dat wil zeggen het linkerachterbeen en het rechter-voorbeen, gevolgd door de combinatie rechter-achterbeen en linker-voorbeen. Dan komt de galop, waarbij het paard zich eigenlijk met sprongen voortbeweegt en tenslotte de rengalop, waarbij het den buik dicht bij den grond brengt en deze galopsprongen zover mogelijk uitstrekt, teneinde de snelheid zo hoog mogelijk op te voeren.

Bij al deze gangen dient de ruiter rustig en diep in den zadel te blijven zitten, de knieën aangesloten tegen de flanken van het paard, de teugelvoerende handen rustig en laag boven den rug van het paard, zoveel mogelijk dezelfde spanning bewarend in den teugel en daarmede het paard in balans houdende. Met het lichaam dient hij soepel met iedere beweging van het paard mede te gaan. Op deze wijze zal hij de zwaarste terrein-hindernissen, die het paard weet te nemen, kunnen overwinnen, zonder uit den zadel te geraken, wanneer het rijdier althans zelf op de been blijft.

En hiermede komen wij op het terrein der toegepaste dier-zielkunde. Het paard is door zijn eeuwenoude samenleving met den mens zó op dezen gaan vertrouwen, dat deze ook voor hem denken moet. Wanneer een paard fris en uitgerust van stal komt, is het wat overmoedig, dan overschat het wel eens zijn kunnen. De ruiter weet, wat hij van zijn paard kan vergen, in elk stadium van training: hij houdt het dier vóór alles kalm.

Een paard is n.l. van nature een plantenetend schepsel, dat vrijwel geen andere middelen van verweer tegen de vlees-etende roofdieren bezit dan de vlucht. Alles is van nature bij het paard dus gericht op waakzaamheid. De lange oren zijn nimmer geheel in rust, de ogen dwalen rond, de neus snuift. De spieren van been en voet zijn klaar, om op het eerste teken van gevaar zich te spannen en te strekken tot de vlucht.

Het was dus heel onverstandig van de ouderwetse ruiters om de „natuur” van het dier voor onwil of ondeugd aan te zien. Zij gingen geheel tegen het natuurlijk instinct van het dier in, door het met zware hefboom-stangen in de onderlip te knijpen of het met scherpe lange sporen tot bloedens toe de tedere flanken te verwonden, of het met een striemende zweep af te ranselen. Wie moderne paardendressuur ziet, verwondert zich over het geduld van den ruiter. Langzaam moet het dier vertrouwen krijgen in zijn baas en in zijn omgeving. Het mag niet overspannen worden en geen nodeloze bewegingen maken, die men vroeger ten onrechte prees als „vurigheid”. Natuurlijk heeft een goed paard ook temperament, maar dit is heel iets anders dan schrikachtigheid.

Het verwondert ons niet, dat bij de groeiende belangstelling voor psychologie en opvoedkunde, de ruitersport als het ware automatisch weer in de mode komt. Er is bij de opvoeding van een paard veel te leren, dat elders in het leven te pas komt. Al zou het alleen maar zijn, de kunst om ook maatschappelijk „in den zadel” te komen en te blijven. Zo zal het paard, zolang er mensen zijn, naar onze stellige overtuiging, ten spijt van alle motoren en auto’s, zijn trouwe sociale gezel blijven.

Men onderscheidt het paardenras vooral in twee groepen, de koudbloed- en warmbloed-paarden. Tot de eerste groep behoren de zware trekpaarden, tot de tweede de goede rijpaarden, daartussen zijn allerlei overgangsvormen. De warmbloed-paarden, of zoals de paardenhandelaar zegt: „paarden, die hoog in het bloed staan”, zijn temperamentvol. Zij hebben fraaie gangen en hoge snelheid. Zij zijn door inteelt soms wat nerveus en niet al te sterk. De koudbloed-paarden zijn in den regel rustig en phlegmatisch.

Het zware Ardennenpaard is er een voorbeeld van, evenals de dikke paarden, die men wel voor de bierwagens ziet lopen. Tot de warmbloed-paarden van adellijke afstamming behoort de Arabier, die volgens de oncontroleerbare legende van één ouderpaar afstamt. Dit paard heeft een edel gevormd, klein hoofd en een nogal stevig gebouwd lichaam met sterke benen. Het is gezetter dan zijn Europese standgenoot in de paardenwereld, de Engelse volbloed. Deze is slank en fijn van beenderenstelsel, heeft een langgerekt hoofd en een uiterst fijn bewerktuigd zenuwstelsel. In intelligentie geven beide rassen elkander weinig toe.

Tot de koudbloed-rassen behoren de werkpaarden, die vrijwel in ieder agrarisch land gefokt worden, met meer of minder nationalen trots. Om dit nuttigheidspaard door doelmatigen teelt te veredelen, wordt het naar afstamming ingeschreven in een soort paarden-burgerlijke-stand, dien men het stamboek noemt. Ook ons larid kent zulke stamboeken, veelal naar de provincie onderscheiden: het Gronings stamboek, het Gelders stamboek, enz.

Ook van de afstamming der goede rijpaarden wordt boek gehouden. Een „paard met papieren”, d.w.z. met certificaten van afstamming, is veel meer waard op de markt.

De sportpaarden worden hoofdzakelijk onderscheiden in dravers, renpaarden, springpaarden en dressuurpaarden, terwijl den laatsten tijd ook de paardjes voor het polo-spel als „polo-paarden” aan de markt komen. De diverse rassen lopen zeer uiteen in vorm en grootte. Men vergelijke slechts het hoge Groningse landbouwpaard met een kleine Shetland-pony, die soms niet groter dan een flinke herdershond is.

Ons land heeft in de internationale paardensportwereld steeds een goed figuur geslagen. Onze hedendaagse springruiters zijn wijd en zijd bekend, evenals onze dressuurruiters.

Datgene, wat in een circus vertoond wordt, valt niet onder de normale paardendressuur. Men noemt hel wel het „rijden in de hoge school”, de echte ruiter noemt het met enige afkeuring „poedeldressuur”, omdat hij meent, dat hiermede de natuur van het paard geweld wordt aangedaan. Toch is er ook een officiële „Hoge school”, dat is de dressuur van het goede rijpaard, in welke school de deftige „Spaanse pas” wordt gedoceerd, waarbij het de voorbenen hoog optilt en verder enkele manoeuvres, zoals de „levade” en de „pesade”, waarbij het paard de voorbenen van den grond tilt.

Het paard maakt in militair verband een prachtigen indruk, maar wordt bij de snel voortschrijdende mechanisatie der legers meer en meer door motor, rijwiel en tractor vervangen. Talloos zijn echter nog de schilderijen van een escadron ruiters.

Behalve de Aziatische ruiters, die reeds in de Middeleeuwen onder Djengis-Khan en Timoer-Lenk Europa, brandend en moordend, binnenvielen en die op kleine, taaie paardjes reden, zijn op het oude vasteland de Kozakken en de Hongaren beroemd om hun paarden. Ook de Ieren hebben een goeden naam. Voorts bezit Duitsland prachtige stoeterijen, waaronder de Hannoveranen uitblinken. Ook de Franse rijpaarden zijn beroemd.

In Italië is de paardensport de laatste 30, 40 jaar in hoog aanzien gekomen, mede dank zij een geheel nieuw rij-systeem, door een der militaire instructeurs toegepast, waarbij de ruiter met hoog-opgetrokken knieën en in elkander gebogen bovenlichaam voor op het paard zit.

Het is vele eeuwen lang de gewoonte geweest, dat de dames reden met beide benen aan één zijde van het paard. De lange karwats hield het rijdier aan de andere zijde onder controle. Tegenwoordig ziet men dit nagenoeg niet meer. Ook de dames prefereren het gemakkelijke zitten in een sportieve rij-pantalon.