Op den 10den November van het jaar 1483 werd te Eisleben het zoontje van Hans Luther, mijnwerker uit Möhra bij Eisenbach en zijn vrouw Margaretha Ziegler geboren, dat, naar den Heilige van dien dag, Maarten genoemd werd.
Niet lang daarna verhuisde vader Luther naar Mansfeld en vervolgens naar Maagdenburg, waar Maarten in 1497 de gewone school bezocht. Hier ontving hij een jaar lang onderwijs, daarna zond zijn vader hem naar een school in Eisenach. Hij had een goede stem en naar de gewoonte van dien tijd ging hij na schooltijd met zijn medescholieren aan de huizen zingen, waarvoor de mensen een gave plachten af te staan. Hij deed dit niet vooral uit armoede, want de oude Hans Luther had zich inmiddels door hard werken en zuinig beheer tot een welgesteld burger weten op te werken. Op een van zijn rondgangen kwam Maarten al zingende ook aan de deur van de beminnelijke magistraatsvrouw Ursula Cotta, die nader met hem kennis maakte, zich tot hem aangetrokken gevoelde en haar huis voor hem open stelde.
In 1501, achttien jaar oud, toog Luther naar Erfurt, om aan de universiteit aldaar in de rechten te studeren. In 1503 reeds slaagde hij als magister artium, op welk examen de studie in de rechtswetenschap aansluit.
Nu komt in Luthers leven een plotselinge verandering: midden in den zomer van 1305 klopt de jonge magister aan de poort van het Augustijnerklooster te Erfurt, met het verzoek om opgenomen te worden. Het is nooit geheel duidelijk geworden, wat de directe aanleiding voor hem is geweest, om een weliswaar nog niet begonnen, maar toch reeds bepaalde loopbaan plotseling te onderbreken en zich geheel te wijden aan het geestelijke leven. Er bestaat een verhaal, dat hij de gelofte daartoe zou hebben afgelegd na een schrikwekkend visioen, dat hem verschenen zou zijn, toen hij eens, niet ver van Erfurt, door een onweer werd overvallen. In ieder geval, hij werd, zeer tegen den zin zijner ouders, op 17 Juli 1505 in het klooster opgenomen en in 1507 tot priester gewijd.
Niet lang echter mocht Luther in het rustige klooster vertoeven, reeds in 1508 werd hij benoemd tot docent in de philosophie aan de pas opgerichte universiteit te Wittenberg. In 1511 was hij voor zaken der Orde te Rome, waar verschillende toestanden niet met zijn verwachtingen overeenkwamen.
In 1512 was Luther weder te Wittenberg terug en in datzelfde jaar verwierf hij den titel van doctor in de theologie. Hij was nu als doctor in de theologie of godgeleerdheid verplicht den Bijbel aan de studenten te verklaren en dit dwingt hem tot diepgaand onderzoek.
In 1516 werd hij ook prediker in de stadskerk te Wittenberg en gaf hij tevens enige geschriften uit betreffende de verklaring der Tien Geboden en enige Bijbelse boeken. Ook begon hij met de Bijbelvertaling.
Misbruiken in de godsdienstige praktijken van dien tijd, vooral de aflaathandel, stieten hem tegen de borst en langzaam groeide in zijn gemoed de figuur van den hervormer, die eerst in volle gehoorzaamheid op de dwalingen der kerk wees, doch later met kracht en zelfstandigheid zijn eigen weg insloeg. Geprikkeld door Tetzels aflaathandel, verzette hij zich reeds in September 1317 in 95 theologische stellingen, welke hij aan zijn vrienden toezond, tegen verschillende misbruiken; maar op 31 October 1517, den dag vóór Allerheiligen, sloeg hij aan de deur van de Slotkapel te Wittenberg zijn 93 stellingen aan, vergezeld van een uitnodiging tot een openlijk debat. De inhoud van deze 93 stellingen was binnen veertien dagen tot in de verste uithoeken van Duitsland bekend.
Voorlopig scheen Luthers stoutmoedige daad geen andere gevolgen te zullen hebben dan een hevigen pennestrijd, doch op 7 Augustus 1518 ontving hij een dagvaarding, om zich binnen twee maanden te Rome voor den Paus te verantwoorden. Frederik de Wijze, Keurvorst van Saksen, de stichter van de. Wittenbergse universiteit, onder wiens gezag hij stond, weigerde echter hem naar Italië te laten vertrekken en was ook niet te bewegen hem uit te leveren. Wel moest hij te Augsburg voor kardinaal Cajetanus, die door den Paus gezonden was om den halsstarrigen monnik tot herroeping van zijn stellingen te bewegen, verschijnen, maar deze moest onverrichterzake naar Rome terugkeren.
Luthers vrienden, vrezend, dat men hem heimelijk gevangen zou nemen en naar Rome ontvoeren, wisten Luther te bewegen naar Wittenberg terug te keren (20 Oct. 1518). Toen paus Leo X (9 Nov. 1518) de leer van den aflaat opnieuw bevestigd had, beriep Luther zich (28 Nov. 1518) op een algemeen concilie.
In Januari 1519 werd er echter tussen beide partijen een soort wapenstilstand gesloten, in dien zin, dat ieder zich voornam voorlopig te zwijgen, als de tegenpartij ook zweeg. Luther betuigde daarop (Mei 1519), in een brief aan den paus, opnieuw zijn onderwerping. Intussen ontbrandde in Juni/Juli 1519 de woordenstrijd weer van voren af aan, gedurende welken Luther steeds meer overtuigd geraakte, dat de standpunten der twee partijen onverenigbaar waren.
In den zomer van 1520 had Luther in enige geschriften den toestand der Kerk en zijn inzichten dienaangaande uiteengezet. Deze geschriften waren in de eerste plaats tot den jongen keizer Karel V gericht en spraken zo duidelijk en onomwonden, dat Luthers naam steeds meer bekendheid verwierf. Nog voor hij met deze geschriften geheel gereed was, bereikte hem het bericht, dat in Rome, Keulen en Leuven zijn boeken openlijk verbrand werden, terwijl in het najaar 1520 de tegen hem gerichte pauselijke bul „Exsurge Domine” (Maak u op, o Heer!) verscheen. In antwoord hierop deed Luther op 10 December 1520 aan de Elsterpoort te Wittenberg de pauselijke bul plechtig verbranden. Een daad van voor dien tijd ongelofelijke stoutmoedigheid.
In 1521 werd hij voor den Rijksdag, die keizer Karel te Worms had bijeengeroepen (5 April 1521), gedagvaard om zich als ’s Keizers onderdaan in deze vergadering te verantwoorden. Hij had weliswaar een vrijgeleide ontvangen, doch dat had Johannes Hus, de Boheemse hervormer, ook gehad en deze was nochtans te Konstanz gevangen genomen en daar in 1415 verbrand. „En toch,” zeide Luther, „zal ik naar Worms gaan, al waren er zoveel duivels als pannen op de daken!” Daar stond hij te Worms alleen voor den Keizer en de ganse schaar van rijksgroten en hoge geestelijken. Daar eiste men, dat hij zijn geschriften zou herroepen, doch hij weigerde dit te doen, tenzij men zijn ongelijk op grond van de Heilige Schrift zou kunnen aantonen en daar sprak hij ook de beroemd geworden woorden uit: „Het is niet raadzaam iets tegen het geweten te ondernemen. God helpe mij, ik kan niet anders, Amen!” Hij werd nu in den rijksban gedaan en op 26 Mei 1521 (gedateerd 8 Mei) werd die „ban” over hem uitgesproken. Hoewel hij daartoe werd aangespoord, weigerde Karel het vrijgeleide te breken en I.uther ter plaatse gevangen te nemen. Diens vrienden achtten het echter geraden, hem op den Wartburg in veiligheid te brengen en hier vond Luther gedurende 10 maanden een veilige schuilplaats. In deze maanden van afzondering bracht Luther de vertaling tot stand van het Nieuwe Testament uit het Grieks in het Duits.
Luthers optreden gaf intussen aanleiding tot fanatieke, opstandige bewegingen, zowel op godsdienstig als op maatschappelijk gebied. Luther, die geloofs- en gewetensvrijheid voor ieder mens opeiste en in het maatschappelijke leven gehoorzaamheid aan de overheid en de bestaande machten leerde, verzette zich eerst met zachtheid, doch weldra met de grootste felheid tegen de oproerigen. Zo koos hij in den z.g. Boerenopstand (1524—1525) fel partij tegen de boeren, onder leiding van Münzer, en het was aan zijn invloed te danken, dat de strijd tot een einde kwam. De opstandelingen werden verslagen en hun aanvoerder Münzer verloor zijn hoofd op het schavot.
In 1524 legde Luther de monnikspij af en op 13 Juni 1525 trad hij in het huwelijk.
Luther was een uitstekend huisvader, vol zorg en toewijding voor zijn gezin. Hij had een fraaie stem, was een goed fluitspeler, verzot op muziek, en zo klonk door zijn huiskamer menigmaal een vrolijk en een stichtelijk lied. Hij heeft voor zijn aanhangers een bundel kostelijke liederen samengesteld, ten dele reeds bestaande geestelijke liederen, maar enkele door hemzelf gedicht en op muziek gezet. Tot de laatste behoort het Lutherlied: „Een vaste burcht is onze God.” In de jaren van zijn huwelijk schreef Luther, om de zuivere leer te handhaven, een kleinen Catechismus. In dien zelfden tijd had hij ook een ontmoeting met den Zwitsersen hervormer Zwingli, doch zij konden niet tot eenheid van opvatting geraken en scheidden als tegenstanders. Tegen koning Hendrik VIII van Engeland en later tegen onzen landgenoot Erasmus, dien hij eerst tevergeefs voor de zaak der Hervorming had trachten te winnen, voerde de strijdbare Luther een meedogenlozen pennestrijd.
In 1522 verscheen zijn Duitse vertaling van het Nieuwe Testament, in 1534 die van het Oude Testament en den gehelen Bijbel, omgewerkt in 1541. Alleen reeds deze Bijbelvertaling in een levend, dichterlijk Duits is een monument voor Luthers enorme werkkracht, temidden van zo schokkende levensomstandigheden. Luther wordt dan ook beschouwd als de man, die het Duits van dialect tot taal verheven heeft.
Luthers leer breidde zich intussen uit in steeds groter kring en ook onder de keurvorsten telde hij verscheidene aanhangers. Nog steeds had de Keizer geen beslissing in zake de Hervormings-beweging kunnen nemen. In 1526 bepaalde hij, in afwachting van de bijeenroeping ener kerkvergadering, dat „ieder vorst zou doen, wat hij voor God en den Keizer kon verantwoorden.” In een drie jaar later te Spiers gehouden Rijksdag stelden de Roomse keurvorsten eisen, die voor de Evangelische keurvorsten onaannemelijk waren. Dezen verlieten onder protest de vergadering en van dien tijd dateert de naam Protestanten.
Intussen maakte de organisatie der nieuwe kerk in Saksen onder Luthers leiding voortgang; ook bewerkte hij de magistraten tot het oprichten van Protestantse scholen.
Eindelijk zou dan keizer Karel over de al of niet-erkenning van het Protestantisme een beslissing nemen in den in 1530 te Augsburg te houden Rijksdag. Daar werd hem de door de Wittenbergse Godgeleerden, waaronder natuurlijk ook Luther, opgestelde apologie overhandigd, welke later vermaard is geworden als de Augsburgse Confessie.
De verdediging van deze Confessie (belijdenis) was opgedragen aan Luthers boezemvriend en medewerker, den hooggeleerden Melanchton, die echter, veel zachtmoediger en plooibaarder van geest dan Luther, in deze Confessie op aandringen der tegenpartij zoveel veranderingen aanbracht, dat Luther, die altijd veel van krachtige uitdrukkingen hield, volgens zijn eigen verzekering „van toorn en tegenzin uit zijn vel sprong”.
Tot een afdoende beslissing kwam het ook tijdens deze Rijksdagzitting niet, doch in 1532 zag de keizer zich toch genoodzaakt den Godsdienstvrede van Neurenberg te sluiten, waarbij hij den Protestanten vrijheid van godsdienst toestond, totdat een kerkvergadering zou hebben beslist. Deze beschikking had een grote uitbreiding van het machtsgebied der Protestanten ten gevolge. Na den dood van George van Saksen kon Luther zelfs te Leipzig den kansel bestijgen ter openlijke verkondiging van de hervormde leer. Wittenberg, eenmaal een onbeduidend provinciestadje, was door zijn optreden tot een veelbezochte universiteitsstad geworden.
Toch werd Luthers laatste levensperiode verbitterd door het lichtzinnig gedrag van velen zijner aanhangers, vooral onder de vorsten. Ook ging zijn gezondheid hard achteruit en hij had ook veel te lijden van de gevolgen der ontberingen, die hij tijdens zijn veelvuldige reizen voor de zaak der Hervorming in zijn laatste levensjaar had moeten doormaken.
Tegen het einde van zijn leven bevond hij zich op uitnodiging der graven van Mansfeld te Eisleben ter beslechting van een twist. Hier, in zijn geboorteplaats, overleed hij in den nacht van 17 op 18 Februari 1546. Hij werd in de slotkerk te Wittenberg begraven.
In verschillende Duitse steden, o.a. te Wittenberg en te Worms, zijn gedenktekenen voor hem opgericht.