Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Indianen

betekenis & definitie

Evenals van alle andere volken moeten we ook van de Indianen aannemen, dat ze oorspronkelijk uit Midden-Azië komen.

Veel aanwijzingen voor den weg, dien de Indianen gevolgd hebben bij hun trek naar Amerika, hebben we echter niet. Zeer waarschijnlijk zijn de Indianen naar het Oosten getrokken, om de plaats van de opkomst der zon te bereiken, want met dit hemellichaam voelden ze zich verwant. De Indianen bezaten echter geen middelen, om de Oceanen over te steken en toen ze dus aan de Oostkust van Azië kwamen, konden ze niet verder en trokken nu langs de kust, om zo mogelijk een landbrug naar Amerika te vinden. Met jacht en visserij voorzagen ze in hun onderhoud, over de rivieren en bergen wisten ze heen te komen en mensen, om hen tegen te houden, waren er .in die tijden niet. Zo kwamen ze dan waarschijnlijk aan de Beringstraat en hierover trokken ze Amerika binnen. Toen ze ook dit werelddeel doorgetrokken waren, stuitten ze op den Atlantischen Oceaan.
Het Indiaanse type, met het langwerpige, hoekige gezicht, den hogen neusrug, den smallen en gebogen neus, hoge uitstekende jukbeenderen, een laag voorhoofd, smalle lippen en diepliggende ogen, vinden we alleen in Amerika. Eens bezetten de Indianen dit hele werelddeel, tot ver in het Zuiden toe; thans zijn nog slechts armzalige resten over, tenminste in Noord-Amerika; in het Zuiden hebben zij zich beter weten te handhaven, vooral in de dicht beboste gebieden van Brazilië.
Wij zullen nu hier de Indianen van Noord-Amerika bespreken; daar ze echter thans in een onnatuurlijken toestand leven, zullen we voornamelijk van hun levenswijze vertellen, zoals die was, vóór de komst en de overheersing van de blanken.
Spannende Indianenverhalen uit den tijd van de komst van de Europeanen kennen jullie natuurlijk allemaal. Ik durf te wedden, dat er geen jongen — maar ook geen meisje — is, die Karl May’s boeken niet heeft verslonden.
Maar daarom is het juist wel aardig, als je ook eens iets meer wetenschappelijks over deze volken weet.
De Indianen van Noord-Amerika kunnen we verdelen in jagersvolken, die vooral Alaska, Canada en het gebied van de Verenigde Staten, dat tussen het Rotsgebergte en de Mississippi ligt, bewoonden. De tweede groep vormden de landbouwende Indianen, die hun bedrijf uitoefenden in het Oosten en Zuid-Oosten van de Verenigde Staten van Noord-Amerika en de derde groep, de Pueblo Indianen, die wel is waar op de hooglanden van Arizona en Colorado landbouw beoefenden, maar die, wat hun levenswijze betreft, een grote tegenstelling vormden met de tweede groep. Ten slotte een vierde groep: de Indianen van Californië en Oregon, die in het verzamelen van vruchten, wortels enz. en op jacht hun levensonderhoud vonden.
De Jagersvolken bewoonden, zoals ik al aangaf, een ruim, uitgestrekt gebied, waarin natuurlijk een zeer uiteenlopende plantengroei voorkwam en ook veel verschillende diersoorten leefden. In het Noorden, in de toendra, joegen de Indianen op rendieren, elanden en muskusossen, die ze met veel overleg en list wisten te naderen, om ze dan met een al of niet giftigen pijl te vellen. Zuidelijker, waar de toendra overgaat in de zware wouden en nog zuidelijker in de uitgestrekte prairiën, joeg men op buffels en antilopen, op herten, bevers en hazen.
Soms besloop men de buffels, verborgen onder de huiden van vroeger gesneuvelde exemplaren, soms ook joeg men het dier op, maar heel vaak maakte men van eenvoudiger middelen gebruik: men omsingelde de dieren of stak de prairie om hen heen in brand, waarbij men dan een kleine opening liet, waardoor de dieren trachtten te ontsnappen, maar waar natuurlijk de Indiaanse jagers gereed stonden, om hen te doden.
De bekende tomahawk, de zware bijl, gebruikten de Indianen zelden op jacht. Met dit lieflijke wapen en hun stenen messen gingen ze hun vijanden te lijf.
De heerlijke pemmican uit de vele Indianenboeken was een mengsel van fijn gesnipperd buffelvlees en gestampte knollen, die ze in de bossen verzamelden.
Uit die pemmican bakte men dan later koeken of men kookte er een soort vleespap van.
Die jagende Indianen leidden natuurlijk een zwervend bestaan en het spreekt vanzelf, dat ze er in den regel ook geen vaste woningen op nahielden. Meestal volstonden ze, als ze ergens zeer kort bleven, met een windscherm uit takken en huiden of boomschors; een enkele maal bouwden ze een hut. Enige jonge bomen hakte men daartoe om, plantte ze in een kring en vlocht dan hun takken met vezels uit den cederbast ineen. Erg eenvoudig dus. Veel huisraad bezaten deze Indianen natuurlijk niet, dat zou een veel te groot ongemak bij het trekken geweest zijn. Wat huiden, waar men op sliep, enige zeer dicht gevlochten manden, waarin men kookte, was wel zo ongeveer het voornaamste.
In de Noordelijke gebieden vervoerde men zijn hebben en houden per slede, in zuidelijker gebieden in een boombast-cano of in een cano, die bestond uit een houten geraamte, waarover men een huid had gespannen.
Ja, ik vergat nog te vertellen, dat de noordelijke Indianen hun slede vaak lieten voorttrekken door honden.
Hun kleren zijn hoofdzakelijk uit leer gemaakt, soms prachtig bewerkt.
Een van de jagersvolken, de Koetschins, was bekend om zijn kralenwerk. Die kralen dienden niet alleen als sieraad, maar ook als geld, en niet alleen bij den „binnenlandsen” handel, maar ook in den handel met de Eskimo’s.
Die jagersvolken begroeven hun doden, in doeken of huiden gewikkeld, op stellages. Groot was hun liefde voor de overledenen, lang na het sterven bezochten ze nog de graven en zaten uren lang tegen de overledenen te praten. Was een huisvader gestorven, dan bleef zijn weduwe dagenlang naast hem liggen en daarna droeg ze steeds een bundeltje, waarin wat haar of kleren van den overledene zaten, met zich mee.
Der weduwe werden tevens al haar bezittingen ontnomen en haar lot was dus — zoals je wel begrijpen zult — verre van gunstig.
Deze jagersvolken leefden in kleine groepen bijeen; evenals de Australiërs kenden ze den clan (zie ook: Australië). Alle jongens moesten, voor ze tot de klasse der mannen werden toegelaten, een zware initiatie (inwijding) doormaken. Onder initiatie verstaan we de zware proeven, waaraan de jongens zich moesten onderwerpen, vóór zij met de mannen gelijkgesteld werden. De jongens moesten daarbij hun bekwaamheden tonen en tevens blijk geven niet bang voor pijnen te zijn. De wreedste kwellingen liet men hen soms ondergaan: de Zuid-Amerikaanse Indianen b.v. vingen in het bos grote; zwarte mieren en klemden deze in een net en wel zodanig, dat alle koppen van de dieren naar één kant uitstaken.
Dit netwerk nu legde men op de voetzolen, de handen, armen en lendenen der jongens en bespoot dan het achtereinde der dieren met een alcoholhoudend vocht.
De mieren deden dan natuurlijk al wat mogelijk was, om vrij te komen en beten daarbij met hun scherpe kaken in de huid der jongens. Het spreekt vanzelf, dat dit verschrikkelijk pijn deed, maar de jongens mochten geen spier van ’t gelaat vertrekken. Weer andere stammen sloegen de jongens met zwepen en smeerden de wonden, die zo ontstonden, met Spaanse peper in. Bij één stam werd de kwelling met de mieren zolang voortgezet, dat de jongens tenslotte bewusteloos neervielen. Dan bonden de Rockoyennen, zo heette die stam, hen in een hangmat, die men boven een vuurtje hing. Behalve de hitte van het tropische klimaat — dit volk woonde n.l. om de linie in Zuid-Amerika — kwam dus nog de warmte van het vuur. Geen slok water kregen ze te drinken; hielden ze deze behandeling niet uit zonder te kikken, dan moesten ze het nog een keer doormaken; lukte het ook dan nog niet, dan werden ze in vrouwenklederen gehuld, mochten nooit huwen en moesten huiswerk doen. Tot de mannen en het manlijke werk hadden ze geen toegang.
Dit nu is wel een zeer zware initiatie, maar ook bij de jagersvolken was het niet mis. Als ik jullie nu nog vertel, dat practisch alle jongens er door kwamen, dan behoef ik je zeker niet te vertellen, hoe het komt, dat de Indianen zulke flinke, geharde kerels zijn geweest.
Vooral de jagersvolken hadden lang geen makkelijk leven: telkens weer was er gebrek aan voedsel, als ’t wild naar ver verwijderde streken trok. Maar als er gebrek was, dan leden ook allen, want de jagersvolken kenden een onbeperkte onderlinge hulpvaardigheid. Het laatste, wat er was, werd onder alle stamgenoten verdeeld.
Die hulpvaardigheid leidde overigens wel eens tot ongewenste toestanden.
De erge luiaards, die onder de Indianen zeker evengoed voorkomen als onder alle andere volken, lieten het wel eens te veel op hun vlijtiger broeders aankomen en zo bleven allen even arm. De besten moesten al hun krachten inspannen voor de voedselvoorziening.
De landbouwende Indianen onderscheidden zich in veel van de jagers; dat komt in de eerste plaats, omdat ze op één en dezelfde plek bleven wonen. Zoals vanzelf spreekt, konden ze meer zorg aan hun huizen en dorpen besteden en zagen deze er dus veel beter uit dan bij de jagersvolken, maar ook het verschil in levenswijze riep heel andere toestanden in het leven.
Hun voornaamste voedsel bestond uit maïs, maar ook verbouwden ze bonen, tabak en maniok (den zogenaamden zoeten aardappel).
De landbouw was nog zeer primitief. Heel vaak gebruikte men een stuk land slechts één keer, brandde dan een nieuw stuk schoon en zaaide.in de as. Toch zijn er ook enige stammen geweest, die den grond beter verzorgden en een stuk land jaren achtereen konden gebruiken. Ze bemestten zelfs den bodem.
De Algonkins, die ten Westen van de grote Amerikaanse meren leefden, vonden in de moerassen van dit gebied zoveel wilde rijst, dat ze practisch niets anders hadden te doen dan den oogst binnen te halen.
Met hun kleine cano’s voeren ze tussen de halmen en dorsten direct in de boot. Voorwaar een makkelijk leventje!
In tegenstelling met de kleding van de jagersvolken bestond hun kleding vooral uit geweven stoffen en vergenoegde men zich meestal met de bedekking van het onderlichaam.
Deze Indianen moeten een uitgebreiden handel gedreven hebben, want we vinden hun werktuigen en de voortbrengselen van hun huisvlijt van de Grote meren tot in Mexico. Zeer waarschijnlijk voeren ze met hun bast-cano’s over de grote rivieren.
Onder die landbouwende Indianen vinden we merkwaardig genoeg één stam, de Iroquezen, waar de vrouw het heft in handen had. Zij beheerste het gezin en in de grote, soms veertig meter lange huizen, met hun kleine kamertjes, woonden al haar manlijke en vrouwelijke nakomelingen; alle gehuwde dochters en kleindochters bleven in het huis wonen, terwijl de gehuwde zoons en kleinzoons altijd het huis van hun moeder als het hunne bleven beschouwen.
Maar niet alleen het huis was van de vrouwen, ook het bouwland was hun bezit en zij beslisten over het al of niet op het 1 oorlogspad trekken van de mannen en over het lot van de krijgsgevangenen.
Wèl was het hoofd van elk dorp en ook van den stam een man, maar de vrouwen kozen hem.
Vinden jullie dit geen merkwaardigen toestand bij zo’n Indianenvolk? ' Maar van andere Indianen kan ik jullie nog meer merkwaardigs vertellen.
De Pueblo Indianen dan zijn genoemd naar hun vreemde woningen. Zoals ik jullie reeds vertelde, leefden deze heren en dames in het Zuiden van het Rotsgebergte (de Rockey Mountains), waar de rivieren de diepe „canyons” hebben uitgeslepen. Hoog boven de rivierbedding lagen grotten en holen, die de rivier eens, toen ze nog veel hoger stroomde, in lang vervlogen tijden dus, had uitgeslepen. Die holen nu waren buitengewoon groot en daarin bouwden deze Indianen hun dorpen met huizen van niet zelden twee of drie, ja zelfs vier verdiepingen hoog.
Heel dicht stonden deze huizen op elkaar; nauwe steegjes, waar juist een mens doorheen kon, lagen er tussen. Boven die huizen stak in elk dorp één huis uit. Dat was het vergaderhuis, de dorps-kiwa, die maakte, dat het gehele dorp daar in die reusachtige holen er als een kasteel uitzag.
Prachtig boden deze dorpen bescherming tegen de rondtrekkende roversbenden, waartegen deze vreedzame landbouwers anders zeker niet hadden op gekund. In de riviervlakten lagen de akkers en soms ook de huizen, wanneer er namelijk geen holen waren, om daarin de huizen te bouwen.
Elk dorp bestond dan uit één reusachtig huis, soms vijf verdiepingen hoog en elke verdieping sprong weer iets meer naar binnen dan de voorgaande. Op elke verdieping waren vele kamers, maar het eigenaardigste was, dat men, als men in het dal stond, geen deur of poort vond om het gebouw binnen te treden.
Wilde men binnenkomen, dan moest eerst vanaf de eerste verdieping een lange ladder neergelaten worden. Deze huizen boden dus dezelfde bescherming als de dorpen in de holen.
In die bijenkorven woonden gewoonlijk een 2000 mensen, die er ieder hun eigen celletje hadden. Onder in die huizen lag een vertrek, dat het heilige der heiligen was: de kiwa. Het was alleen van boven toegankelijk en slechts mannen mochten er komen, — het was hun sociëteit.
Van hun landbouw kan ik jullie weinig bizonders vertellen, misschien alleen dit: ze kenden de bevloeiïng der velden en bezaten daarvoor al allerlei aftapgoten e.d. (zie tevens Bevloeiïng).
De Pueblo-Indianen dachten den regen te kunnen opwekken. In hun droge gebieden was daar natuurlijk een grote behoefte aan. Gezamenlijk trokken de mannen dan naar de kiwa, waar ze zwaar gingen roken. De rook, dien ze uitbliezen, stelde de wolken voor, bliksem en donder bootsten ze na door een fakkel heen en weer te slingeren en het nodige lawaai te maken. Daarna dansten enige mannen met slangen in hun mond, want slangen waren de regendieren. Jullie griezelen? Nu, stel je gerust, de giftanden had men den lieven diertjes uitgebroken, maar ik geef toe — zo’n gewriemel voor in je mond is nog geen genoegen. Na deze ceremonie verwachtte men dan regen en dat gebeurde dan ook werkelijk wel eens, ofschoon dan waarschijnlijk niet de ceremonie er de oorzaak van was.
Tenslotte zullen we het nu nog hebben over de Indianen van Oregon en Californië. Zij hadden het bewonderenswaardig ver gebracht in het zoeken en eten van de vruchten des velds. Bittere vruchten wasten ze net zo lang, tot alle bittere stoffen er uit waren getrokken. En zo genoot men van eikels en kastanjes, allerlei plantenwortels, bloembollen, noten, graszaden, zaden van waterlelies, te veel om op te noemen.
Kinderen kropen met hun mollige buikjes over klavervelden en graasden even genoegelijk als de dieren. Neen, lach maar niet, het is heus geen grapje, maar de zuivere waarheid. In den zomer verzamelde men een wintervoorraad en ’t vruchtbare land leverde zoveel op, dat deze Indianen nooit tot landbouw zijn gekomen, ’t Was niet nodig! Hun vleesvoedsel bestond bijna uitsluitend uit vogels en vis, vooral zalm, die ze in de rivieren vingen.
Nu iets over den godsdienst van al deze Indianen.
Alle Indianen veronderstellen in tal van voorwerpen en dieren grote krachten, krachten, die zo sterk zijn, dat de mens er onmogelijk tegenop kan. Als een pijl zijn doel treft, dan heeft die pijl getoond een kracht te bezitten — anders was het doel toch niet getroffen!
Sommige voorwerpen hebben te weinig krachten en de mens moet dan trachten, dat tekort aan te vullen. Sommige stammen, o.a. de bekende Sioux, geloven in één grote kracht: Waconda geheten, het is de natuurkracht, die het leven geeft, alles beweegt, alles heeft doen ontstaan, de oorsprong is van alles.
Met bepaalde dansen, liederen, waarin men zijn eigen zwakte uitbeeldt of uitzingt, tracht men deze kracht goedgunstig te stemmen.
Het geestelijk leven is bij de Indianen nogal ontwikkeld, ze kennen geheime genootschappen, waarvan alleen mannen lid kunnen zijn, die een zekeren graad van godsdienstige ontwikkeling bereikt hebben.
Natuurlijk zou ik nog meer van den godsdienst kunnen vertellen, maar ik moet het hierbij laten; er is nog meer te vermelden en wel over iets, waar wij „bleekgezichten” helemaal niet trots op behoeven te zijn.
Welken invloed heeft de Europeaan op deze volken uitgeoefend?
In de eerste plaats bracht hij hun het paard, dat zich hier zeer snel vermenigvuldigde, en zo werden de Prairie-Indianen altijd maar zwervende jagers. Ook leerden de Indianen van de blanken het geweer kennen en dit leerden ze zo wonderlijk goed gebruiken, dat ze een groot gevaar voor die blanken werden.
Fel was de strijd, maar de blanken wonnen, zeker ook doordat ze het wild, het voedsel voor vele Indianen, bijna uitroeiden. Het is toch voorgekomen, dat de blanke „heren” per trein op jacht togen en vanuit hun veilige schuilplaats hele kudden buffels langs de spoorbaan neerschoten. Naar het wild keken ze verder niet om.
Hierdoor werden de Indianen in nood gebracht, maar ook, doordat de jenever, de tuberculose en andere uit de „beschaafde” wereld overgebrachte misbruiken en ziekten de Indianen hevig aantastten.
Later mochten de Indianen in de Verenigde Staten niet meer wonen, waar ze wilden. Ze moesten binnen bepaalde streken blijven: de z.g. „reservations”. Ten slotte kregen in Juni 1924 alle Indianen het burgerrecht.
Die „reservations” waren gebieden, die voor den landbouw en mijnbouw der blanken weinig waarde hebben en zo is het ook te begrijpen, dat de Indianen er niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien en dat de staat hun een deel van hun voedsel moet verstrekken. Daartegenover staat weer, dat, als in die reservations petroleum enz. werd gevonden, de Indianen dikwijls voor grote sommen werden uitgekocht. En dan kwam in den regel uit dit geld voor hen niet veel goeds voort.
De opzichters van de reservations — daaronder schijnen mensen geweest te zijn, die niet veel begrip van het leven der Indianen hadden — lieten huizen en huisraad naar Amerikaans model vervaardigen. De Indiaanse kinderen worden gedwongen de Amerikaanse scholen te bezoeken en daar die in den regel in die reservations niet te vinden zijn, moeten ze dus naar kostscholen. Jarenlang worden ze zo uit hun eigen milieu weggerukt en in Amerikaansen geest opgevoed. Is het te verwonderen, dat ze zich daarna niet meer thuis voelen in het armoedige, kwijnende bestaan van hun stam, waarvan ze de levensgewoonten niet meer begrijpen?
Daarbij komt nog het volgende: de Amerikanen koesteren, zoals je allen wel zult weten, een zeer sterken afkeer en minachting voor de negers; voor de Indianen is dat echter gelukkig niet het geval. En zo blijven de Indiaanse kinderen vaak in de steden wonen, maar ze verliezen hierbij geheel hun Indiaans karakter.
Zo verdwijnen langzaam maar zeker alle Indianen met hun typische beschaving uit de Verenigde Staten. Thans zijn er nog slechts 60.000 volbloed Indianen en 350.000 halfbloeden, zodat ze wel spoedig alleen nog maar tot de geschiedenis zullen behoren.