Eens, eens was er een tijd, dat er geen schrift bestond, dat er geen boeken, geen tijdschriften en geen kranten waren. Elke mededeling moest mondeling worden overgebracht.
Zeer vermoedelijk kende de mens, waarschijnlijk al van de oudste tijden af, de gebarentaal en de geluidstaal.Het schrift komt in sommige opzichten overeen met de gebarentaal. Beide zijn stom en maken gebruik van vastgestelde tekens. Naast de tekeningen heeft dan ook de gebarentaal veel bijgedragen tot het tot stand komen van het schrift. Bij vele volken betekent het brengen van den vinger naar den mond: „honger”. Tekent men nu een poppetje, dat den vinger of de hand naar den mond brengt, dan betekent dat dus ook „honger”. Al spoedig zal men dat poppetje en die hand vereenvoudigen, de tekening lijkt niet meer op een mens, het is een symbool geworden en dan toont het al veel overeenkomst met het schrift.
Zo is het ook met andere afbeeldingen gegaan. De leeuw is moedig en sterk, de hyena laf. Wil men nu de begrippen „sterk” of „laf” weergeven, wel dan tekent men een leeuw of een hyena. Vooral de Indianen hebben elkander met getekende woorden hele mededelingen gedaan. Hoe meer men die illustraties gebruikte, hoe meer men de tekeningen vereenvoudigde, maar deze manier van gedachtenwisseling geeft geen verband tussen taalvormen en schrift.
Dat verband is, voor zover wij nu weten, slechts in twee streken van de wereld tot stand gekomen en wel bij de oude Azteken, die in het tegenwoordige Mexico leefden, en bij de volken, die om de Middellandse Zee woonden.
Over de laatsten zullen we het hier verder hebben en dan nog alleen over de Egyptenaren en het ontstaan van hun schrift.
Als de mens een zekeren trap van beschaving heeft bereikt, dan krijgt hij behoefte zijn gedachten, zijn woorden en dat, wat hij beleeft, vast te leggen. Hij wil zijn vriend, die ver van hem afwoont, een boodschap doen toekomen, zonder dat de bode den inhoud ervan behoeft te kennen, of hij wil een mededeling vastleggen of een bedrag onthouden. Evenals overal elders maakte men in het oude Egypte daartoe eerst gebruik van het beeldschrift en zo kennen we oude tekeningen, waarop twee mannen met de gezichten naar elkander gekeerd staan en naast hen staat een os met daaronder vier strepen; het is duidelijk dat het hier gaat over twee mannen, die over vier runderen spreken. Al spoedig wordt het beeldschrift van de Egyptenaren ingewikkelder, als men b.v. om het getal duizend aan te geven het blad van een lotosbloem tekent, want de lotosbloemen kwamen bij duizenden voor in de moerassen. Wilde men een bijna onmeetbaar getal voorstellen, dan tekende men een poppetje met de armen in de hoogte: den rekenaar van de oude Egyptenaren, die de armen van wanhoop in de hoogte heft. Men is dan dus al tot het symbool gekomen. Eenvoudige, voor ieder begrijpelijke tekens waren bijv.: twee benen, die op lopen duidden; een vogel, die op vliegen wees.
Nog steeds echter is er geen enkel verband tussen de taal-vormen en het schrift; dat komt eerst, als men begrippen gaat weergeven door de afbeelding van concrete woorden, die bij uitspraak ongeveer gelijk klinken. Op dezelfde manier zou men het Hollandse woord „leiden” door een (school)-lei en een den-(neboom) kunnen weergeven. Nu kwam bij deze wijze van weergeven het volgende den Egyptenaren te stade. In hun spreektaal kon men namelijk de verschillende taalkundige vormen in de eerste plaats herkennen aan het verwisselen van de klinkers, zoals bij ons b.v. in: ik lig, ik lag. Bij bet schrift waren die klinkers bijzaak, de betekenis van het woord hing veel meer af van de medeklinkers. Wanneer ze nu voor een woord, dat haast niet te tekenen was, een ander plaatsten, dan deed het er niet toe, of dit woord dezelfde klinkers had; als het maar dezelfde medeklinkers had, was het reeds voldoende. Niemand van ons zou er toe komen het begrip boren door de tekening van enige beren weer te geven, maar de oude Egyptenaren zouden daar niets ergs in hebben gezien. Immers beide woorden hebben precies dezelfde medeklinkers, n.l. b-r-n. Die Egyptenaren gingen zelfs nog verder. De medeklinkers j, w, en z, die in hun taal vaak in de klinkers opgingen, verwaarloosden ze ook en zo zouden de Egyptenaren ons woord „mouwen” door de tekening van een maan hebben weergegeven. Op die wijze waren er natuurlijk tekens, die verschillende woorden konden voorstellen; welke betekenis bedoeld werd, moest men uit het verband van den zin opmaken.
Steeds verder ging de ontwikkeling van het schrift. Een van de voornaamste veranderingen was, dat men enige zeer korte woorden nu ook ging gebruiken om één enkelen medeklinker aan te geven: r, mond, werd ook gebruikt om een enkele r aan te duiden, dt, slang ook voor de d alleen. Met behulp van deze tekens kon men vele twijfelgevallen in het schrift vermijden en dat niet alleen, men kon nu ook woorden gespeld schrijven. Ons woord tevreden is in het oud-Egyptisch hr en dit gaf men nu weer door de tekens voor h en r.
Zo verdween het gedachtenbeeld langzamerhand geheel en inplaats van een beeld van een woord schreef men de tekens, die de medeklinkers van het woord weergaven. Hiermee was een bruikbaar schrift verkregen, dat zich in den loop der tijden steeds meer uitbreidde en steeds meer regelmaat kreeg. De Egyptenaar kon met bijna volkomen zekerheid lezen, wat een ander geschreven had; hij herkende de woorden aan de medeklinkers en daar hem de taal en het gedachtenleven van zijn medeburger gemeenzaam was, begreep hij de woorden ook grammaticaal juist en kon ze met de juiste klinkers uitspreken. Wij doen bij het lezen van een advertentie immers precies hetzelfde. Ieder van ons begrijpt toch een advertentie als deze:
Besch. Hr. z.b.b.h.h. zoekt per I-IO ruime zit-slaapk.m.p.
Op de boven beschreven wijze zijn de hiëroglyphen ontstaan en gevormd. In den tijd van het Oude Rijk (2800-2300 v. Chr.), waaruit ze ons voor het eerst in lange opschriften bekend zijn, had het oude beeldschrift zich dus in de volgende klassen van tekens opgelost:
1) Oude beeldtekens, b.v. voor hoofd en voor land.
2) Beeldtekens, die twee woorden aan-
gaven, b.v. het teken voor huis gaf ook (er)-uitgaan weer.
3) Beeldtekens, die zo vaak voor het aanduiden van een ander woord zijn gebruikt, dat ze tenslotte alleen tekens geworden zijn voor dat woord of voor twee medeklinkers.
4) Alphabetische tekens, die slechts een enkelen medeklinker voorstellen.
5) Determinativa, volg-tekens, tekens, die men achter woorden plaatste om hun betekenis aan te geven.
Verder waren er 24 hiëroglyphen, die als alphabet dienst deden. Het alphabet bestond echter uitsluitend uit medeklinkers.
Als we dus thans een Egyptischen tekst vinden, dan bestaat die uitsluitend uit medeklinkers en het is ons natuurlijk volkomen onmogelijk woorden als „hprtsn” en „hwfw” uit te spreken. Evenmin weten wij, welke klinkers de Egyptenaren ertussen uitspraken. De Egyptologen — dat zijn de geleerden, die zich met de studie van het oude Egypte bezig houden — hebben dus wel hun toevlucht moeten nemen tot het volgende middel. Tussen de medeklinkers plaatsen ze zoveel e’s als nodig is, om het woord uitspreekbaar te maken, en verder veroorloven ze zich twee niet in onze Europese talen voorkomende klanken als een a, de j (vooraan een woord) als een i en de w als een u uit te spreken.
Op deze manier spreekt men „hprtsn” dus uit als „chepertesen” en „hwfw” als „chufu”. Met de werkelijke uitspraak, zoals de Egyptenaren die hadden, heeft dit natuurlijk niets te maken, het is slechts een noodmaatregel voor ons.
Een eigenaardigheid in het hiëroglyphenschrift is nog, dat men de namen van de koningen in een kring tekende.
Het hiëroglyphen-schrift heeft dus tekens, die zeer moeilijk te schrijven zijn; alleen beeldhouwers en andere kunstenaars gebruikten op hun werken die zuivere figuurtjes. In het dagelijkse leven dacht men er niet aan, het zou te veel tijd kosten. In de eerste plaats liet men dus bij het schrijven alles aan de hiëroglyphen weg, wat weggelaten kon worden. De hiëroglyphen werden sterk vereenvoudigd en afgerond, dit ging zelfs zover, dat niemand meer in die haken en strepen de oorspronkelijke beelden kon herkennen. Zo kortte zelfs ieder beschaafd mens af; iemand die snel schreef, deed het nog veel sterker.
Die geschreven hiëroglyphen noemen we hiëratisch schrift; het is echter niet juist, om zodoende een verschil te maken tussen de getekende en de geschreven hiëroglyphen, dat werkt misleidend.
Dit schrift is natuurlijk sterk gewijzigd, zoals met elk schrift, dat veel gebruikt wordt, het geval is. Een papyrusrol uit het Middenrijk onderscheidt zich van een rol uit het einde van het Nieuwe Rijk (zie voor deze onderscheiding Egypte pag. 596) minstens zoveel als bij ons een Middeleeuws handschrift van een brief uit onzen tijd. Bovendien zijn de verschillende handschriften uit hetzelfde tijdperk ook niet allemaal gelijk; geen twee mensen hebben toch dezelfde hand.
Ons schrift gebruikt men haast uitsluitend voor practische doeleinden, beschouwt men niet als kunst. Maar is het niet begrijpelijk, dat de Egyptenaren hun sierlijke tekens als ornament en voor decoratie gebruikten? Het is niet te verwonderen, dat de kunstenaars de figuurtjes telkens weer veranderden, als dat nodig was voor den aard van het ornament. Ook maakten ze de tekens telkens mooier, schilderden ze in elk geval naar eigen inzicht en eigen goeddunken. Men begrijpt, hoe moeilijk dergelijk schrift nog te lezen is.
Trouwens, hoe heeft men den sleutel gevonden om de hiëroglyphen te lezen? Overgeleverd was de betekenis niet.
De Egyptenaren van enige eeuwen vóór onze jaartelling kenden den oorsprong der hiëroglyphen al niet meer. Ze zagen in die afbeeldingen van dieren, planten en voorwerpen iets heiligs (Grieks: hiëros) en noemden die dan ook heilige schrifttekens of „hiëroglyphen”, als de Grieken zeiden. De God van de Wijsheid had den mensen dit schrift gegeven; slechts nog voor inscripties op tempels en graven mocht men het gebruiken. Aan de ware ontstaanswijze van de hiëroglyphen wilde men niet meer geloven, niet meer denken; vooral sommige Grieken zagen er een bovennatuurlijke afkomst in. Uit den laat-Grieksen tijd is ons een boek bewaard gebleven van een zekeren Horapollo, die de dolzinnigste verklaringen geeft voor het ontstaan van bepaalde tekens voor bepaalde woorden. In het Oude Egypte gaf men het woord „zoon” door de tekening van een „gans” weer, omdat deze woorden ongeveer gelijk klonken, maar volgens Horapollo doet men dit, omdat de gans meer van haar jongen houdt dan alle andere dieren. Als men het woord „rechter” aangeeft met het figuurtje van een „wolf”, omdat ook die woorden ongeveer gelijk klonken, gebeurt dit volgens Horapollo, die in de tekening geen wolf maar een hond zag, omdat de hond de beelden van de goden zonder schroom durft aankijken, evenals de rechter in oude tijden den koning.
Natuurlijk heeft er in Griekenland ook ernstiger literatuur over de hiëroglyphen bestaan, maar helaas is juist deze verloren gegaan, terwijl het dwaze boek van Horapollo alle tijden overleefd heeft, waarschijnlijk juist, omdat het zo dwaas was. Dit heeft een noodlottigen invloed gehad op onze kennis van de hiëroglyphen, want onder invloed van Horapollo heeft zich sedert de Renaissance de voorstelling verbreid, dat de hiëroglyphen vreemde, wonderlijke symbolen geweest zijn, vol geheime wijsheid, een product van filosoferende priesters. Degeen, die ze wilde begrijpen, moest bovennatuurlijke wijsheid bezitten. Zelfs toen men in de 17de eeuw op de obelisken van Rome werkelijke hiëroglyphen leerde kennen, veranderde dit niets aan de eenmaal vaststaande mening. Zo kwam het, dat ernstige geleerden, die zichzelf respecteerden, niets met deze hiëroglyphen op de obelisken te maken wilden hebben, en een wetenschappelijke kwakzalver met de zogenaamde ontcijfering pronkte. Wat hij daarbij aan den dag bracht, was natuurlijk je reinste fantasie en nog niet eens geestig. Eerst aan het einde van de 18de eeuw kwam de grote verandering. De politiek zou de wetenschap helpen.
In 1798 ondernam Napoleon zijn beroemden tocht naar Egypte, die wel is waar voor de Fransen geen blijvend staatkundig resultaat had, maar die den sluier oplichtte, welke het oude land tot op dien tijd omhuld had. De geleerden, die Napoleon met zich mee had genomen, deden de Europeanen stom verbaasd staan over hun vele vondsten uit het oude Egypte. Talloos waren de voorwerpen en de muren van tempels, die ze met hiëroglyphen bedekt vonden, even talrijk de papyrusrollen, die voor den dag kwamen. Maar vooral van belang was de vondst van een gedenksteen te Rosette, in de Nijldelta, want op dien steen stond, behalve een tekst in hiëroglyphen-tekens, ook een Griekse vertaling. De sleutel om de hiëroglyphen te ontcijferen was gevonden.
Helaas viel die ontcijfering eerst heel erg tegen. De teksten klopten niet geheel, de tekens waren niet duidelijk leesbaar en soms met niet-hiëroglyphen vermengd. Twee geleerden wierpen zich met al hun krachten op de ontcijfering, n.l. de Engelsman Thomas Young en de Fransman Jean François Champollion, die onafhankelijk van elkander werkten.
In 1819 publiceerde Young een artikel in de Encyclopaedia Brittannica. Hierin beschreef hij zijn resultaten. Hij was in de ontcijfering blijven steken.
Champollion begon reeds als vijftienjarige jongen in 1806 met de ontcijfering. Alle literatuur over Egypte werkte hij door, alles verzamelde en vergeleek hij en langzaam, heel langzaam gelukte het hem iets te ontcijferen. Evenals Young kon hij maar niet los komen van de door Horapollo in de wereld gebrachte gedachte, dat de hiëroglyphen een symbolisch beeldschrift waren. Eerst in 1821 zag hij deze fout in en toen lukte ineens de ontcijfering. De Griekse namen uit den tekst schreef hij over in het hiëratische schrift en dit zette hij weer om in hiëroglyphen en toen klopte de schrijfwijze nauwkeurig met de tekens op den steen van Rosette.
De sleutel was gevonden.
Op dien z.g. steen van Rosette stond een besluit van de Egyptische priesters ter ere van den jongen koning Ptolemaeus Epiphanes, gegeven in het jaar 196 v. Chr.
Snel ging het nu verder. In 1828 vertaalde Champollion al zonder fouten den moeilijken tekst van een der obelisken uit Italië. Helaas stierf Champollion reeds in 1832 na een zeer vruchtbare reis door Egypte, waarvan de vele resultaten na zijn dood gepubliceerd werden. Anderen zetten zijn werk voort, breidden het uit, gingen dieper, legden het oude Egypte geheel voor ons open, maar zij schiepen in vergelijking met hun groten voorganger slechts den tuin om het kasteel, dat hij gebouwd had.
We mogen een artikel over de hiëroglyphen niet beëindigen, voor we iets van het schrijfmateriaal der Egyptenaren verteld hebben, want juist dank zij het schrijfmateriaal heeft het Egyptische schrift zich zo kunnen ontwikkelen.
Het Egyptische papier werd uit het merg van het papyrusriet gemaakt. Die prachtige plant is tegenwoordig door het steeds verder en krachtiger ingrijpen van den mens naar het gebied van den Boven-Nijl teruggedrongen. In oude tijden woekerde ze nog vrij in alle moerassen en dode stroom-armen, die Egypte toen telde.
Den prachtigen, driehoekigen stengel, die de sierlijke kroon torst, gebruikten de Egyptenaren voor allerlei doeleinden. Men maakte er zeilen uit en kleden, vlocht en bond er matten van en men leerde ook uit deze nuttige plant een stof maken, die fijner en gladder was dan de meeste weefsels. Daartoe sneed men de sterkste delen van de stengels in de lengte door tot smalle repen. Een aantal van deze repen legde men dan zo naast elkander, dat hun vezels alle in dezelfde richting liepen en plakte er dan met een lijm, uit meel en water gemaakt, een tweede rij overheen, zodat de vezels van dien bundel juist in omgekeerde richting liepen met die van de eerste. Tenslotte werd het geheel geperst en in de zon gedroogd en het resultaat was een glad en buigzaam blad, dat bij zorgvuldige bereiding haast zijdeachtig aanvoelde.
Deze bladen waren vrij klein, maar men plakte er vele aan elkander en zo ontstonden de papyrusrollen, waarvan we er zelfs een van meer dan veertig meter kennen.
De soepelheid van de bladeren maakte het mogelijk die lange strook op te rollen en met een bandje er omheen waren die papyrusrollen de gewone vorm van het boek, het officiële stuk en den brief.
Op de papyrus schreef men met dunne rietjes, waarvan het einde, doordat men erop kauwde, tot een soort penseel was geworden. Zo konden de schrijvers mooie krullende hiëratische tekens met dunne en dikke halen maken.
De inkt bestond uit een mengsel van roet en gomwater, dat zijn diep-zwarte kleur vaak tot op heden bewaard heeft. Behalve zwart gebruikte men voor opschriften ook rood, maar die inkt is minder duurzaam gebleken. Elke schrijver had de beide inktsoorten als een dikke pap op een houten plankje, een soort palet dus, en dit plankje, penselen en papyrus droeg hij steeds bij zich, evenals het potje water, waarin men de penselen kon vochtig maken.
Daar papyrus een duur materiaal was, ging men er zeer zuinig mee om en gebruikte voor eenvoudige notities en mededelingen de scherven van grote ongeglazuurde potten en ruwe stukken kalksteen.
Zelfs moet het wel voorgekomen zijn, dat een zanger zijn verzen van een halve kruik inplaats van een rol papyrus aflas. Had men het bericht of de notitie op zo’n scherf niet meer nodig, dan wierp men het stuk weg, en zo komt het, dat wij vele van deze scherven, de zogenaamde „ostraka”, uit vuilnishopen te voorschijn halen. De papyrusrollen wierp men, als men ze niet meer nodig had, ook wel eens op een vuilnishoop of gebruikte ze als vulsel voor het opzetten der gestorven heilige krokodillen en dank zij het droge Egyptische klimaat zijn er ook van deze papyrusrollen voor ons bewaard gebleven, maar de echte mooie rollen vinden we toch in de pyramiden, de rotsgraven, enz.