is de naam van een beroemde boomsoort, die behoort tot de klasse der naaldbomen. Wie heeft nooit gehoord van de trotse cederen van den Libanon, waarvan ons de Bijbel spreekt?
Men kent drie soorten cederbomen: dien van den Himalaya, den ceder van den Libanon in Klein-Azië en dien van het Atlasgebergte in het Noordwesten van Afrika.
Het zijn machtige, indrukwekkende bomen met naalden, die lijken op die van den gewonen lorkeboom (larix), welke echter nooit afvallen. Zij worden 20 tot 30 M. hoog en sommige stammen van oude ceders kunnen een omvang van 5 à 7 M. bereiken. De takken staan in kransen om den stam. De belangrijkste cedersoort is wel de ceder van den Libanon: deze soort wordt niet alleen gevonden op den Libanon — het hoogste gedeelte van het Syrische Plateau —, doch ook in het Taurusgebergte. Het is zelfs waarschijnlijk, dat in oude tijden cederwouden groeiden door heel Noord-Afrika, Arabië, Syrië en Klein-Azië. In de beide laatste streken is de ceder nu grotendeels verdwenen.
Het cederhout was in oude tijden beroemd om zijn krachtigen geur en grote hardheid. Koning Salomo liet er zijn beroemden Tempel van bouwen, die met goud was bekleed. Ook andere grote bouwwerken van de oude Israëlieten en de schepen der Phoeniciërs moeten van cederhout zijn geweest, hoewel er tegenwoordig weer geleerden zijn, die beweren, dat dit uiterst degelijke, harde hout niet van den ceder, doch van den cypres afkomstig zou zijn.
Ook de hars van het cederhout was beroemd: de ouden gebruikten die, om er hun doden mee te balsemen.