Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Afrika

betekenis & definitie

Op school heb je natuurlijk Afrika, wat betreft zijn geografischen toestand met rivieren, bergen, steden en dorpen erbij, uitvoerig behandeld. Wij behoeven dit dus niet meer te doen, maar willen ook in dit hoofdstuk weer trachten, je iets te vertellen, dat je misschien nog niet weet en zullen dus nu eens een praatje maken over de „zwarte” bevolking van dit werelddeel, over de negers.

Het spreekt bijna vanzelf, dat we in een der volgende gedeelten van onze encyclopedie op Zuid-Afrika, de landstreek, die door haar geschiedenis in het bizonder voor ons land van belang is, nog nader terugkomen.Wat een verschillende landen en landjes telt toch dat reusachtige werelddeel, dat wel driemaal zo groot is als Europa en waarvan het aantal inwoners slechts 1/3 van dat der Europeanen bedraagt.

In Afrika zijn maar twee onafhankelijke staten, n.l. Egypte, en de negerrepubliek Liberia. Afgezien van Zuid-Afrika, dat grotendeels tot het Engelse wereldrijk behoort, en van enkele mandaatgebieden, is de rest van het land bijna geheel kolonie, toebehorende aan Frankrijk, Italië, België, Engeland, Spanje en Portugal. In het binnenland van Afrika zijn nog minder bekende stukken.

Het zou dwaas zijn, om te menen, dat alle inwoners van Afrika „negers” zijn. Er zijn heel wat Afrikanen, die met het negerras niets te maken hebben. Denk maar aan de Egyptenaren, waar je stellig uit de geschiedenis al heel wat over gehoord hebt: hoe dat oude, hoogst beschaafde volk reeds in oeroude tijden aan den Nijl woonde, die machtige rivier, die de levensader was — en nog is — van het gehele volk. Wanneer de regentijd is aangebroken, begint de Nijl zo geweldig te wassen, dat de hoofdrivier het water niet meer in haar bedding kan bergen. Dan verschijnt de heilige Ibis, de Nijlreiger, in Beneden-Egypte en nu weten de boeren, dat de Nijl straks weer buiten zijn oevers zal treden. Einde Juni bereikt het Nijlwater Assoean, waar een grote stuwdam in de rivier gelegd is, die het water tegenhoudt, en half Juli zijn het benedengedeelte van de Nijlvlakte en de enorme Nijldelta herschapen in een reusachtig meer van vuil, bruin water, dat een vruchtbaar slib op het land achterlaat. Men is in Egypte allerminst bang voor overstroming; integendeel: men bevordert deze zoveel mogelijk. Naar plaatsen, waar het water zelf niet kan komen, wordt het door kanalen en schepraderen gebracht en ook heeft men op enkele plaatsen (Assoean) stenen dammen gebouwd, om het water op te stuwen en meer land te kunnen bevloeien. Zo is het heel natuurlijk, dat Egypte al vroeg een vruchtbaar en welvarend land werd.

Van de oude geschriften der Egyptenaren is nogal heel wat bewaard gebleven, waardoor wij tamelijk veel weten van hun geschiedenis, hun levenswijze, kunst en godsdienst. Reeds in het jaar 3000 v. Chr. hadden de Egyptenaren hun eigen alphabet. Hun letters (hiërogliefen), oorspronkelijk afbeeldingen van het voorwerp, dat zij wilden aangeven, werden in stenen gekrast en ook wel op papyrus geschreven. Van dit papyrus komt ons woord papier. Geweldig is de invloed, die de Egyptische beschaving op allerlei later levende volken heeft gehad; we komen hierop nog terug.

Wat de tegenwoordige Egyptenaren betreft, veelal lijken dezen nog op de oude Egyptenaren, zoals ze op honderden schilderingen en vazen uit oeroude tijden staan afgebeeld.

Men vindt in hoofdzaak twee typen van Egyptenaren: de Fellah ’s of boeren en de Kopten of stadsmensen. De eersten zijn groot van postuur en krachtig gebouwd. In het Zuiden hebben zij dikwijls het zuiver Egyptische type, in het Noorden lijken ze meer op Israëlieten. De huizen van de Fellah’s zijn uit leem gebouwd en meestal heel armoedig, hun voedsel is eenvoudig en bijna nooit eten zij vlees. De Fellah’s zijn voor het merendeel Mohammedanen, terwijl de Kopten, die nog meer op de oude Egyptenaren gelijken, merendeels Christenen zijn. Aan hen behoren enkele van de beroemdste kloosters van Egypte. De Kopten zijn kleiner, lichter van kleur en fijner van lichaamsbouw dan de Fellah’s. Doch dit zijn slechts de twee voornaamste soorten van Egyptenaren: men kan nog tal van andere min of meer beschaafde stammen: Ababde, Nubiërs, Bisjarin of hoe ze allemaal mogen heten, in Egypte vinden; stammen, die deels een vaste woonplaats hebben en deels met hun kudden geiten en kamelen van de ene plaats naar de andere trekken en slapen in rotsspleten en holen.

De tegenwoordige hoofdstad van Egypte en tevens de grootste stad van heel Afrika is Kaïro, in de tiende eeuw gesticht. Men vindt er een nieuwe stad, die geheel Europees is ingericht met brede, regelmatige straten en grote openbare gebouwen en een oud edeelte, waar prachtige moskeeën of tempt s staan, mooie staaltjes van Arabische bouwkunst. Voor het merendeel zijn die al in de 13e en 14e eeuw gebouwd, maar zij worden goed onderhouden om hun schitterenden bouwstijl en kleurenpracht.

Westwaarts van Beneden-Egypte ligt het Italiaanse woestijngebied Libye, waarvan men een katoenland hoopt te maken. Hier woonden oorspronkelijk de Berbers, die wel gesplitst waren in verschillende volksstammen, maar toch allemaal op elkaar leken. Zij waren veel lichter van huidkleur dan de donkerkleurige Ethiopiërs in het binnenland en hadden een hogere ontwikkeling. Ook de stammen, die in Marokko, Algiers en Tunis wonen, zijn Berbers. De kustbewoners hebben wij uit de geschiedenis leren kennen als Barbarijse zeerovers.

In Marokko wonen niet enkel Berbers, doch ook Arabieren, maar van dit romantische volkje vertellen wij later, op hun eigen plaats, nog wel iets meer.

De Berbers zijn, in tegenstelling met de Arabieren, die van nature zwervers zijn, meer „hokvast” aangelegd. Zij wonen in huizen van steen, ook zijn zij blanker dan de Arabieren en zij zijn beschaafder inzoverre, dat de vrouwen onder hen een veel beter leven hebben.

Een Arabisch meisje mag niet eens ongesluierd op straat komen, doch een Berbermeisje heeft meer vrijheid. Zij doet inkopen op de markt en beklimt zelfs zo nu en dan haar kameel om haar verloofde, die een twintig of dertig uren ver woont, een bezoek te brengen. De Noordafrikaanse landen, waarover wij hier spreken, liggen al gedeeltelijk in de Sahara, de grootste woestijn ter wereld, zo groot als heel Europa en die in aansluiting met de woestijnen van Klein-Azië met enige onderbreking een droge, woeste, onafzienbare woestenij vormt, zich uitstrekkende van den Atlantischen tot den Groten Oceaan. In het Westen bestaat de Sahara uit fijn zand, doch in ’t midden en Oosten vormt ze een bergland met steenachtige hoogvlakten. Maar alles is kaal; er groeit bijna niets, want soms wordt de bodem in geen jaren door regen bevochtigd. Overdag is het er gloeiend heet, doch ’s nachts daalt de temperatuur snel, zodat het er dikwijls koud is. Altijd door waait er een hete droge wind uit het Noord-Oosten, die de lucht soms als vuur maakt, zodat geen mens of dier het er uit kan houden.

De Sahara is dan ook alleen bewoonbaar, voor zover zij bestaat uit steppenland. Waar een bron of riviertje voorkomt, is meestal een strook vruchtbaar land ontstaan, die oase wordt genoemd. Aan den rand van die oasen liggen de dorpen. Je moet je zo’n oase echter niet te klein voorstellen, sommige ervan zijn wel een 40 à 50 K.M. in doorsnee.

Bij de Sahara-stammen — ook meest Arabieren en Berbers — worden als lastdieren gebruikt muilezels, ezels, kamelen en dromedarissen. De kameel is het vanouds bekende schip der woestijn: zonder kamelen zou de Sahara geheel ontoegankelijk zijn. Er zijn twee soorten van kamelen: de ene gebruikt men als melkdier, de andere als lastdier en dan is er nog de dromedaris, die wel drie of viermaal zoveel waarde heeft als een gewone kameel. Hij wordt met veel zorg opgevoed en gedresseerd. Hij kan uitstekend honger en dorst verdragen; als het gras in de oase overvloedig is, brengt hij den winter en de lente door zonder te drinken; in den herfst drinkt hij slechts tweemaal per maand, in den zomer om de vijf dagen. Hij heeft op reis weinig voedsel nodig, kan een helen dag doordraven en schrikt nooit. Als hij goed is afgericht, kan hij in den snelsten draf plotseling stilhouden, in galop naderen tot een in den grond gestoken lans, rondom deze een kleinen cirkel beschrijven zodat zijn meester het wapen grijpen kan en terstond doorgalopperen.

De Berbers zijn een vroom, godsdienstig volk, maar heel bijgelovig. Een man, die veel bidt en van wien men vertelt, dat hij wonderen kan doen, wordt reeds bij zijn leven als een heilige vereerd en na zijn dood nog veel meer. Een kledingstuk van zulk een heilige of maraboet wordt zorgvuldig bewaard, omdat men stellig overtuigd is, dat de aanraking hiervan zieken kan doen genezen.

Heel veel zorg besteden de Berbers aan hun moskeeën, die zij prachtig met groene ranken versieren en waarvoor zij hun laatste spaarduitjes over hebben. Zelfs in kleine plaatsjes van zestig of zeventig inwoners vindt men soms nette, wit bepleisterde bedehuizen.

Ten Zuiden van de Sahara en ten Noorden van de linie ligt de Soedan en dat is nu wel eigenlijk Afrika op z’n zwartst: het echte negerland, waar de Soedannegers wonen. Hier zijn behalve zandvlakten, ook bossen met olifanten, leeuwen en giraffen; rivieren en meren, waarin nijlpaarden en krokodillen leven: lang zo’n somber land niet als de Sahara. Van het meeste belang zijn de landen om de grote meren, waar negers en Europeanen hun aanplantingen hebben. Een groot gedeelte van den bodem is bedekt met oerwouden, waarin jaarlijks honderden olifanten worden gedood voor de ivoormarkten.

Over ’t algemeen behoren de Soedannegers, die er ook alweer niet allemaal ’t zelfde uitzien, maar in heel wat verschillende stammen zijn verdeeld, tot de hoger ontwikkelde natuurvolken. Hun grondgebied is tamelijk vruchtbaar, het klimaat vrij gezond. Door den ruilhandel tussen Soedan en Noord-Afrikaanse kustlanden, werden velen in deze gebieden bekwame kooplui; men vindt in Soedan dan ook een net van handelswegen.

Onder al die zwartjes in het grote Afrika is in den loop der eeuwen heel wat afgevochten. Iedere tovenaar, die maar genoeg aanhangers om zich heen kon verzamelen — want op tovenarij zijn de negers nu eenmaal erg gesteld — stichtte op eigen houtje een rijk, maar kon dan ook verwachten, dat het na enkele jaren of soms als het 't lang uithield, na een paar koningsgeslachten door een sterkeren nabuur veroverd werd en van den aardbodem verdween.

Drie negerrijken, die groter waren dan de andere en het langer hebben uitgehouden, waren die van de Dahomey, de Asjanti en de Benin aan de westkust van Afrika.

De afstammelingen van deze negerrassen zijn nog tamelijk beschaafd, zij maken kleding en wapenen, die van goeden smaak getuigen. Er worden door sommige AfriKarelzigers wonderen verteld over de pracht en praal, die zo’n Asjanti-koning ten toon spreidde, als er een Europeaan aan het hof kwam. In Koemassi, de hoofdstad van Asjanti, stonden bij zulk een plechtige ontvangst duizenden personen, prachtig gekleed, om den troon, waarop de koning zat met een gouden diadeem op het hoofd. Bracht de koning zijn gast een tegenbezoek, dan liet hij zich vergezellen door een helen stoet dwergen, reuzen, tamboers, hoornblazers en scherprechters. Het Dahomcyse leger was beroemd: er behoorden ook, naar men vertelt, wel een drieduizend vrouwen bij. Hele clubjes van die Dahomey-amazones werden een dertig jaar geleden naar Londen gebracht, waar zij bij een soort publieke vermakelijkheid hun spiegelgevechten uitvoerden.

Beide volken hadden een vrij grote beschaving, doch erg zachtzinnig ging het er niet toe. Bij plechtige gelegenheden werden tal van mensen geofferd, vooral krijgsgevangenen en slaven, alleen maar om aan de voorvaderen in een andere wereld te gaan vertellen, hoe de koning het maakte. En de slaven zelf vonden het een grote eer, voor den koning te sterven en daarna te worden opgepeuzeld. „Mijn hoofd behoort den koning en niet mij” zeiden zij. En dit waren ongeveer de opvattingen, die de meeste negervolken huldigden.

Vele negerstammen, vooral in de binnenlanden, zijn zeer kunstzinnig van aanleg: de katoenen en linnen stoffen, die zij weven, zijn met patronen in de fijnste kleuren bedrukt en de kunstwerken van rood, geel en blauw leer zijn heel wat mooier dan de goedkope prulletjes, die de goedgelovige negers van de kuststreken zich soms door Europeanen in de handen laten stoppen.

Een uitgebreid ras is dat der Haussanegers (vooral ten noorden van Nigeria), hoewel dit eigenlijk geen zuivere negers zijn: ze hebben zich met Berbers, Arabieren en andere stammen vermengd.

De Haussa bewonen een goed bevolkt grondgebied met vele dorpen en steden, die door een wal en muren omgeven zijn tot afwering van vijanden en op ’t eerste gezicht veel op Middeleeuwse steden lijken. De lemen huizen zijn rond met een spits kegelvormig dak, gewoonlijk door een muur of heining omgeven. De ingang voert langs een doorgangshuis, de gezamenlijke wachtkamer en vergaderplaats, tegelijk het vertrek voor de gasten. In de steden heeft men ook grotere, vierhoekige huizen met twee verdiepingen en in de koninklijke paleizen zelfs zalen met koepelvormige daken.

De Haussa zijn een echt handelsvolk; zij ondernemen tochten door de woestijn om ivoor en slaven te halen of kolanoten, waar iedereen onder zijn dagelijkse bezigheden op kauwt, net als bij ons, vooral enige jaren geleden, op kauwgummi. Hun „geld” bestaat uit een soort kleine schelpjes, waarvan er ongeveer 2500 tot 3000 stuks in een rijksdaalder gaan: je begrijpt, dat het betalen nogal een tijdrovend werkje is op die manier. Maar de negers hebben ’t nu eenmaal niet zo druk als wij.

Prachtige katoenen stoffen kunnen die Haussa-negers vervaardigen: het land brengt een uitstekend soort katoen voort, dat door de vrouwen tot draden wordt gesponnen en door de mannen tot doek geweven. Men weeft stroken van ruim een halven decimeter en naait deze tot een breder stuk aan elkaar. Het verven geschiedt voor of na het weven, in blauw, rood, geel en violet. Ook maken ze mooie hemden van wit katoen met rood oplegsel aan den benedenrand, of van bonte stoffen: de kleermaker naait de stroken tezamen tot het lange Haussakleed, het z.g. Soedanese hemd, dat ook Arabieren dragen. Van leer maakt men de smaakvolste sandalen, pantoffels, schoenen, laarzen, enz. De gele en rode Haussa-pantoffels zijn beroemd en worden zeer veel gedragen.

Het is te begrijpen, dat de Haussa, die zulke mooie dingen kunnen maken, er nu ook wel op gesteld zijn, er zelf netjes uit te zien. De mannen versieren de bovenarmen met ringen en hangen zich vol amuletten; de jongens, die graag een lief meisje willen veroveren, verven hun oogranden met loodglans en de handen rood met een soort plantensap. De vrouwen kleuren de nagels met henna, het haar met indigo, de wangen met een verfhout-aftreksel en de tanden met kolanoot. Zij dragen kralensnoeren, banden en ringen aan armen, hals en benen en oor- en neusringen.

Bij de heidense Kru- of Kroe-negers doorboren de vrouwen de onder- en bovenlip en dragen in de opening een stuk glas, hout of been, zodat die lippen hoe langer hoe meer worden uitgerekt.

Tussen het Victoria-meer en de Oostkust worden allerlei gemengde stammen gevonden, waaronder heel wonderlijke kereltjes voorkomen, tenminste volgens onze opvattingen. Daar zijn er bijvoorbeeld, die hun haar, dat zij bij elkaar houden met klei, welke zij erin kneden, in een soort zak dragen. Deze haarzak reikt bijna tot het middel en wanneer het regent, zetten zij een mutsje op van apenhuid om hun kapsel te beschermen. Als deze negers op reis zijn en willen tonen, dat zij vreedzame bedoelingen hebben, wandelen zij met bebladerde takken in de hand, zodat het in de verte lijkt of er een heel bos aankomt.

Een tweede grote groep, die in Centraal-Afrika woont, zijn de Bantoe-negers, waaronder ook al weer allerlei verschillende soorten voorkomen — wij zullen ze niet alle behandelen. In het binnenland van Afrika wordt voortdurend gevochten en tracht de ene stam den anderen van zijn plaats te dringen, zodat het reizen en trekken nooit stilstaat. Een heel eigenaardig volk zijn de z.g. Herero’ s, die oorspronkelijk uit het Noorden zijn gekomen. Zij zien er in hun kleding heel anders uit dan de meeste andere negers. Want terwijl dezen meestal heel of half naakt rondlopen, zijn de Herero’s, de vrouwen vooral, keurig en stijf gekleed. En die kleding — ’t lijkt vreemd in zulk een warm land — is geheel van leer. De vellen worden met een dikke laag vet ingesmeerd en ook hun eigen vel behandelen zij zo. Dit lijkt een vieze gewoonte, maar in dit hete klimaat is het wel nodig: het houdt de huid soepel en beschermt deze tegen stof. De vrouwen dragen eigenaardige hoofddeksels, een soort leren helmen, die met kralen en schelpen versierd zijn en van achteren drie stijf opstaande ezelsoren dragen. Snoeren van ivoren en ijzeren kralen, die soms wel 10 K.G. wegen, hangen van deze muts op den rug. Ook slepen zij nog een groot aantal koperen pols- en enkelbanden en halskettingen mee, bestaande uit grote ijzeren en ivoren ballen, waaraan nog van alles hangt te bengelen. Om het bovenlijf dragen zij een corsetachtig lijfje, dat uit dertig tot vijftig samen verbonden kettingen bestaat van afgeronde en aan pezen geregen struiseierschijfjes.

Op hun haar strooien zij rood steenpoeder en zij dragen het gevlochten en nog versierd met leren riempjes of plantenvezels op den rug, in staartjes, die stijf staan van het vet.

Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit zure melk, waarvan zij soms wel vijf tot negen liter per dag drinken en apennoten; bij feestelijke gelegenheden eten zij ook vlees en dan liefst rauw. Ook wonen in het binnenland de Wanyamwesi ’s, grote slanke Bantoe-negers, die als dragers en arbeiders nuttig werk kunnen doen en de Dsjagga's, vrolijke en werkzame mensen, die hun mooi land netjes onderhouden. Ook in de Kongo wonen Bantoe-negers, maar ons verhaal zou te lang worden, als we van al die verschillende volkjes gingen vertellen.

Maar dit hebben we je proberen bij te brengen, dat het de moeite loont, over dit interessante werelddeel nog veel meer te weten te komen.