JEZUïTEN-ORDE. IGNATIUS (INIGO) JAGNES, stichter der Jezuiten-Orde, werd in het jaar 1491 in dat gedeelte van Biscaye, hetwelk men Guiposcoa noemt, geboren, op het Slot Loyola, hetwelk zijn vader, Don BERTRAM, een der aanzienlijkste edellieden dier Provincie, toebehoorde, en naar hetwelk hij later IGNATIUS DE LOYOLA werd genoemd. Reeds vroeg werd hij page aan het hof van den Spaanschen Koning FERDINAND den Kathoüjken, leerde daar het weelderigst levensgenot kennen en smaken, en trad later in de krijgsdienst, in welke betrekking hem in Pampelona, hetwelk de Franschen belegerden, door een' kanonskogel, de linkervoet gewond, en de regter bijna werd vermorseld, zoodat hij hinkende bleef.
Lang en smartvol was zijne genezing. Zijne levendige verbeeldingskracht verlangde naar voedsel, en verkreeg dit, door het lezen van de legenden der Heiligen, onder welke vooral de Bloemlezing der Heiligen (een roman in een geestelijk kleed, wiens helden, als martelaars en heiligen, de ongehoordste dingen ondernamen en ten uitvoer bragten) uitmuntte. Zijne verbeelding werd hierdoor niet weinig opgewonden, en schier tot waanzinnigheid toe ontvlamd. Daarbij kwam, dat hij, van nature zeer ijdel en ingenomen met de vleijerijen van het schoone geslacht, om zijn vroeger zoo bevallig uiterlijk, er vol wrevel aan dacht, dat die onherroepelijk voor hem verloren waren. Nu wilde ook hij stichter eener Orde, wonderdoener, worden. Eene bedevaart naar Jeruzalem maakte den aanvang uit van het groote werk. Daar geraakte hij, wegens zijn overspannen denkbeelden en gedrag, met den Provinciaal der Franciskanen, wien het oppertoezigt over de bedevaartgangers was toevertrouwd, in twist, en werd door dezen naar zijn land terug gezonden, zonder dat LOYOLA'S naaste oogmerk, de navolgers van het Islamismus te bekeeren, bereikt was geworden.
In het jaar 1524 keerde hij, in zijn drie en dertigste jaar, over Venetië naar Spanje terug, en begon in de school te Barcelona de knapen in de Latijnsche taal te onderwijzen. Vervolgens bezocht hij de Akademiën van Alcala en Salamanca, joeg, door zijn' overdreven ijver, de bestuurders tegen zich in het harnas, werd een en andermaal in de kerkers der Inquisitie opgesloten, wanhoopte eindelijk aan het wèl slagen zijner onderneming, en, om in Spanje, met hem overeenstemmende gemoederen te vinden, en begaf zich naar Parijs. Daar gelukte het hem, na vele wederwaardigheden, hem door zijne onbestuurbaarheid van de zijde der geestelijke en wereldlijke magt berokkend, zes jonge lieden te vinden, wie zijne denkbeelden bekoorden, en die er zich door lieten wegslepen, om zich, nevens hem, op den 16den Augustus 1534, in de kerk van het Nonnenklooster te Montmartre, door eene onverbreekbare gelofte te verbinden. Nu bepaalde men een' nieuwen togt naar Palestina, welke echter, door den oorlog tusschen Venetië en de Turken, onuitgevoerd bleef. Allengskens wies het genootschap aan, en besloot ten laatste, zich, nopens zijne bepaalde vestiging (constitutie), tot den Paus te wenden. Op den weg naar Rome had IGNATIUS, naar zijn zeggen, een visioen.
In eene eenzame kapel namelijk, zou God de Vader, in gezelschap van zijnen Zoon JEZUS CHRISTUS, hem verschenen zijn. De eerste beval den laatste hel nieuwe genootschap en zijn stichter aan, en zou ten antwoord ontvangen hebben: ‘In Rome wil ik het mijne genade bewijzen!’ Na een aantal zwarigheden, en het inleveren van verschillende uitgestrekte plannen der Orde (door IGNATIUS, Genootschap van JEZUS genoemd), waarbij den slimmen Romeinen, vooral ook om de dagelijks toenemende hervorming, haar hoofddoel uitroeijing der ketterij inzonderheid in het oog viel en behaagde, keurde Paus PAULUS III, bij eene eigenhandige Bulle van September 1540, de Orde des Genootschaps van JEZUS goed, en kondigde haar bestaan plegtig af. IGNATIUS werd tot eersten Generaal der Orde verkozen, en zag, door haar allengskens toenemende bloei en luister, zijne hoogste wenschen vervuld, ja zelfs overtroffen. Hij overleed te Rome, op den 13den Julij 1556. Zijn opvolger, als Generaal der Orde, was JACOB LAYNEZ, een sluw, en in zijne berekeningen en ondernemingen onverzettelijk mensch. Toen deze zich aan het hoofd plaatste, telde het genootschap 1000 leden, in 100 hoofdplaatsen verdeeld, welke 12 provinciën uitmaakten, waarvan er 9 in Europa waren, namelijk: Italië, Sicilië, noordelijk en zuidelijk Duitschland, Frankrijk, Arragon, Kastilië, Andalusië en Portugal, en drie buiten Europa, als: Brazilië, Ethiopië en Indië.
Portugal en de drie Spaansche provinciën, alsmede Azië, Afrika en Amerika, hadden, behalve hun bijzonderen Provinciaal, nog daarenboven een Kommissaris-Generaal van Spanje en Indië. In Rome had men teregt ingezien, hoe juist geschikt naar den tijd de instelling en strekking der Jezuïten voor de kerkelijke belangen ware. Vandaar die ontzaggelijke toeloop tot, en die allerwege bevorderde uitbreiding der Orde. Digitus Dei hic est (hier is de vinger Gods!) riep de, door de snelle vorderingen der Hervorming in verlegenheid gebragte Paus (PAULUS III) uit, toen hij het ontwerp der instelling had gelezen.
LAYNEZ en zijne medestanders (inzonderheid ALFONSE SALMERON) trokken het gebouw met allesovertreffende sluwheid, en met de grootste omzigtigheid verder op, en voltooiden het eindelijk, daarbij steeds zorg dragende, in hunne woorden den meesten eerbied voor het Pauselijk gezag te betuigen. Hoe het hiermede inderdaad gesteld was, zullen wij lager zien. De regelen of statuten, in den beginne voor gewijden en ongewijden geheim gehouden, werden eerst in 1584 ter dienste der leden-alleen gedrukt. Buitendien bestonden er bijzondere regels en voorschriften voor de opperhoofden, die nooit bekend zijn geworden, terwijl enkele stukken slechts, ondanks de Jezuïten, bekend zijn geworden, toen zij, bij gelegenheid van een proces (1759) over bedrog met wissels, in Frankrijk, door zekeren LAVALETTE geteekend, daaruit zochten te bewijzen, dat de wissels niet geldig waren, en men uit het overgelegde werk meer ontwaarde, dan den Jezuïten lief was; uit welk werk het Parijsche Parlement dan ook, in 1762, extracten van de stellingen der Jezuïten in het licht heeft gegeven.
Het Genootschap, dat aanvankelijk had bestaan uit twee klassen van leden, de leerlingen (scholares) en Professen (professi), werd in 1546 door IGNATIUS vermeerderd met eene derde, die der coadjutores, ten einde personen van allen ouderdom en stand, zoowel geestelijken als wereldlijken, in de Orde te kunnen opnemen en aan haar verbinden. De Professen heetten ook leden van den grooten regel; de overigen, die zich slechts tot gehoorzaamheid aan de oversten verbonden, behoorden tot den kleinen regel. Onder de coadjutores behoorden ook de geaffilieerden, of, zoo als men het in Frankrijk noemt, Jesuites a robes courtes, welke onder de regering van KAREL X eene zoo groote rol hebben gespeeld. Zelfs wereldlijken van alle standen en geloofsbelijdenissen kunnen daardoort Jezuïten zijn, en zoo heeft men zelfs gezien, dat iemand, die jaren achtereen zich als Protestantsch geestelijke voordeed, eigenlijk een geheime zendeling en werktuig der Jezuïten was. Het is alzoo duidelijk, dat het genoegzaam was, blinde gehoorzaamheid aan den Generaal te beloven, om Jezuït te worden. Buitendien bestonden er congregatiën of broederschappen, waar personen van beide geslachten en van alle rangen werden toegelaten. Deze congregatiën waren de lagere leer- en oefenscholen, waar de personen door oefeningen voorbereid en door de biecht gepeild werden, en in welke men dan de noodige beangstelling en ijver voor de Orde wist op te wekken.
Het genootschap wordt bestuurd door een' Generaal, die door de Professen van vier geloften (de eigenlijk ingewijden), en uit hun midden, met volstrekte meerderheid van stemmen, voor zijn leven wordt verkozen. Den Generaal is ook nog een Admonitortoegevoegd, die zoo veel was als een spion, hem door het Genootschap ter zijde gesteld, welke hem altijd verzelt, en hem vermaningen geeft, als hij van den juisten weg afwijkt, die naar de bevordering der Orde leidt. De onbeperkte gehoorzaamheid aan dezen Generaal is zoo onbeperkt, dat hun voorgeschreven is, zich te overreden, dat al de bevelen des Generaals stellige bevelen van God zijn, en dat zij in hem CHRISTUS moeten eerbiedigen en erkennen. De Jezuït moet zich overtuigd houden, dat al het bevolene regtvaardig is, en behoort eigen denk wijze daarbij te verloochenen. Onder den Generaal staan vijf Asistenten of raden, en verder de provincialen, zijnde dezulke, die aan het hoofd van de Jezuïten, in een of meer andere rijken te zamen genomen, staan, en door den Generaal telkens voor drie jaren benoemd worden, met magt, om ze te schorsen en te herkiezen, of in hunne magt te beperken. Zij hebben het toezigt op de Professen en profeshuizen, seminariën, kollegiën, enz.
Volgens de statuten des Genootschaps heeft de Generaal, gelijk reeds met een woord is gezegd, onbeperkte magt, en in zaken der Orde en over elk lid der Orde, waar en wie hij zij. De Generaal heeft de magt, om de leden der Orde, of die onder gehoorzaamheid van, of in verband met de Orde staan, alle zonden, vóór of na de inwijding in het Genootschap gepleegd, te vergeven, van den kleinen kerkban (Excommunicatie), van kerkelijke en wereldlijke straffen te ontslaan en vrij te spreken, met uitzondering van eenige weinige. Geen Bisschop heeft de magt, een Jezuït in den ban te doen of in zijn ambt te schorsen, en is zulks krachteloos, als het geschiedt. Elke kerkvoogd moet de leden des Genootschaps, hem door den Generaal voorgesteld, tot priesters wijden, zonder eenige gelofte te vorderen, of voorwaarde op te leggen. Zonder aan zijne parochie of pastoor gebonden te zijn, of verlof te behoeven, kan elke katholijk de godsdienst bij de Jezuïten bijwonen, en bij hen ter biecht en ten avondmaal gaan. Daarentegen mag geen lid der Orde bij niemand, wie ook, biechten, dan bij den Generaal, of bij den persoon door hem aangewezen.
Zonder verlof des Generaals mag niemand de Orde verlaten, en tot geene andere Orde overgaan, dan tot die der Karthuizers, wie het door hunnen Orderegel slechts is vergund, de woorden: gedenk te sterven, uit te spreken, en die dus de geheimen der Orde niet konden verraden. De Generaal heeft de magt, om de afvalligen te doen dooden en kerkeren, en zelf, of door zijne gemagtigden, personen, bezwaard met misdaad, behalve dubbel huwelijk, of voorbedachten moord, in te wijden, in dienst te nemen, en zelfs tot priesters te wijden. Hij mag zijne onderhebbenden, zonder iemands toestemming, overal heenzenden, om er de godgeleerdheid en andere wetenschappen te doen onderwijzen. Hij kan zijne zendelingen de magt geven tot aflaat, zelfs van die zonden, door den Paus aan zich zelven voorbehouden in zijne Bul: In coena domini, en, in de landen der ketters en ongeloovigen, ook voor deze. Het Genootschap en zijne leden zijn van toezigt bevrijd; zijne bezittingen betalen zelfs aan den Paus geene schatting. Volgens diezelfde instellingen des Genootschaps moet elke nieuweling, bij zijne inwijding, niet slechts de gewone geloften van kuischheid en armoede doen, maar moet er ook nog die van blinde gehoorzaamheid aan het algemeen Opperhoofd (den Generaal) bijvoegen.
Ten einde des Pausen belangstelling op te wekken, liet men hun ook bijzondere gehoorzaamheid aan het Opperhoofd der Kerk beloven. In weerwil hiervan is het erkend, dat zij wel het beginsel van het Pausschap, maar niet den Paus huldigden, en zoodoende kan men het verklaren, dat een hunner Generaals, AQUAVIVA, eens zeide: ‘Wij ontkennen het gezag van den Paus niet, maar zijt gij wel de regte Paus?’ Na langdurige, vele en herhaalde proeven, die een levendig verlangen, in de Orde te worden opgenomen, moest te weeg brengen, en het karakter, de neigingen, de bruikbaarheid en gedweeheid, en de te verwachten blinde onderwerping van den Kandidaat moesten doen peilen, wordt hem eene algemeene biecht opgelegd, waarin hij zijne geheimste gedachten moet openbaren. Daarna doet hij zijne gelofte, zwerende geheel naar den zin der constitutiën van het genootschap te leven, en is dan van zijne zijde levenslang verbonden aan de Orde, die altijd de magt houdt, hem te verstooten, in welk geval hij van zijne gelofte ontslagen is. De inwijding dus volbragt zijnde, staat het geheel in de magt der opperhoofden, te bepalen, of de ingewijde tot den kleinen regel behooren, dan wel verder toegelaten zal worden, en tevens is het dezen geheel overgelaten, vast te stellen, waartoe hij zal gebruikt worden, en moet de nieuweling zich daaraan volstrekt onderwerpen, of hem zijne plaats onder de minste der dienaren, dan wel onder de leeraren of waardigheidsbekleeders wordt aangewezen. Door dit alles geheel te laten afhangen van de willekeur der opperhoofden, heeft men den sterksten prikkel, om de nieuwelingen aan te sporen, zich, door rustelooze ijver en werkzaamheid en lijdelijke blinde onderwerping, aangenaam te maken in de oogen van hem, die door zijnen invloed zelfs voordeelige maatschappelijke betrekkingen kan verschaffen, terwijl een enkel woord van het opperhoofd, bij de minste verflaauwing van ijver, dit alles in een oogenblik kan doen ophouden, en den waardigheidsbekleeder tot den geringsten knecht kan hervormen. De aangenomene kan ook niet voor zich zelven, maar alleen voor de Orde erven, en dus is hij een voorwerp, dat wel kan dienen om de Orde te verrijken en uit te breiden, maar dat tevens in een oogenblik onschadelijk voor haar kan worden gemaakt.
Ook is er eene bepaling, die zegt, dat degene, die uitgestooten is, weder kan opgenomen worden, zoodat de zoodanige, door hoop, van de Orde afhankelijk blijft, ofschoon die hoop zich ook nimmer verwezenlijkte. Ook kunnen de leden in het geheim, en zonder het vermelden van redenen, uit het genootschap verbannen worden, dat meestal geschiedt, wanneer men op het oog heeft, door zoodanig schijnbaar uitgebannen lid een groot geldelijk of staatkundig voordeel te behalen.
Het gelofteformulier voor de Professen van vier geloften, hield aanvankelijk in, de belofte van gehoorzaamheid aan den Paus; later is er echter ingevoegd: met betrekking tot de zendingen; door welke invoeging de onbepaalde in eene bepaalde gehoorzaamheid veranderd, doch eigenlijk geheel krachteloos is gemaakt; want terwijl de Paus, Professen van vier geloften als zendelingen kan gebruiken, heeft de Generaal het onbeperkte regt, om die zelfde personen naar willekeur terug te kunnen roepen, zonder daar zelfs den Paus rekenschap van te geven. Bovendien mag geen Jezuït, zonder toestemming van den Generaal, eene geestelijke waardigheid aannemen, om daardoor te voorkomen, dat hij zich aan de magt der Orde onttrekke. Het geheel systeem van het onderwijs, het spaarzaam behandelen der geschiedenis, het verminken der leer- en leesboeken, alles is er op berekend, niet om den leerling te beschaven, maar om hem eene zekere ziellooze vorming te geven, hem af te rigten; daar de leerlingen, in de onderwezen wetenschappen, geene eigene meening mogen hebben, maar diegene moeten aannemen, welke vooraf en bepaald worden voorgeschreven. De vreemde scholieren, welke deze scholen bezoeken, moeten zich aan de schooltucht onderwerpen, en onder anderen ook geene openlijke doodstraffen bijwonen, tenzij die aan ketters uitgeoefend worden. De vaste leerlingen mogen met geene andere, dan de hun daartoe aangewezen personen omgang hebben. Men tracht de aanzienlijken te bewegen, hunne zonen op de Jezuïtenscholen te zenden, en hen zoo al niet in, dan toch tot de Orde te doen toetreden, om zich eenmaal, met behoud hunner burgerlijke stand en betrekking, den graad van Profes van drie Geloften waardig te zien maken, en zich den invloed des Genootschaps in de burgermaatschappij ten nutte te doen strekken, terwijl hun, ingeval van nood, onderstand wordt beloofd.
Bovendien heeft elk overste, even als de Generaal, een Admonitor bij zich, zijnde een Profes van vier Geloften, en ook een Geheimschrijver, voorts een Generaal-Procurator, die de geldelijke belangen waarneemt, terwijl elk onderdeel zijn eigen Procurator heeft. De Revisoren herzien het werk der Censoren, die de boeken in de afdeelingen, of andere rijken, onderzoeken, alvorens die in het licht kunnen worden gegeven. De algemeene vergadering, welke slechts in vier bijzondere gevallen bijeengeroepen moet worden, is slechts een schijn van magtsbeperking, want de Generaal kan dit bijeenroepen naar willekeur verhinderen. In deze Congregatio generalis hebben alleen de Professen van vier Geloften zitting. De beginsels zijn: wie in de Orde treedt, doet afstand van de wereld, en leeft alleen voor CHRISTUS en de uitbreiding van den luister der Orde. Maar aangezien nu, volgens het voorschrift, CHRISTUS in den Generaal vereerd moet worden, leven zij eigenlijk voor den Generaal, wiens geboden moeten aangezien en gehoorzaamd worden, als door CHRISTUS gegeven.
Alle privilegiën van de Orde gegeven, moeten worden aangezien, als aan den Generaal verleend, die datgene kan en moet bevelen, wat hij oorbaar acht voor het doel, hem door God en het Genootschap gesteld. Eindelijk gelasten de constitutiën, dat de Jezuït het bevel van den overste zonder onderzoek moet ten uitvoer brengen, al ware het een misdrijf, ja zelfs eene doodzonde (Inst soc. Jes. vol I, p. 414.). Elk Jezuït moet zich innig overtuigd houden, dat hij onophoudelijk wordt nagegaan. De Jezuït moet alle acht dagen bij zijn meerdere biechten, en alle zes maanden, of alle jaren, eene generale biecht afleggen. De Professen en Coadjutoren moeten die biecht herhalen, zoo vaak hun overste dit vordert.
Ook de oversten der gestichten moeten alle jaren een uitvoerig berigt en elk kwartaal een bijzonder verslag aan het opperhoofd inzenden van al het merkwaardige en bijzondere, dat er voorgevallen is. Uit deze verschillende verslagen wordt het algemeen jaarlijksch berigt der Orde zamengesteld, en aan de gestichten gezonden, waar het binnen veertien dagen aan alle geaffilieerden moet worden voorgelezen, waarbij de loffelijke vermelding van de zoodanigen, die zich ten nutte der Orde hebben onderscheiden, den ijver der leden moet aansporen, ook als middel ter bevordering. Ook wordt om het andere jaar door elk gesticht eene lijst aan den Generaal gezonden, bevattende eene naauwkeurige beschrijving van de krachten en vermogens, enz. van elk lid. Eindelijk is voorgeschreven, dat de leden wederkeerig toezigt op elkander moeten houden, en dat elke verstoorder der eenheid als eene aanstekende pest van het Genootschap zal worden afgescheiden.
De meeste schrijvers geven als hoofdregel der Jezuïten op: Alles is geoorloofd wat tot het doel leidt, hetzij dit middellijk of onmiddellijk daartoe strekke; of eigenlijk: alles is geboden pligt, hetgeen middellijk of onmiddellijk het doel der Orde bevordert; dit alles wordt geëischt door Gods eer. Daardoor wordt het tot gebod geheiligd. Hunne schrijvers leeren dan ook dat het Genootschap zelfs kan uitgaan van iets, door de menigte als kwaad beschouwd, doch dat, uithoofde der bedoeling, tot eere Gods strekt, en daarom eigenlijk goed is, terwijl bovendien ook het kwaad, daar het van God uitgaat, tot heil van het menschdom strekt. Hierin ligt duidelijk, dat het doel de middelen heiligt, en dat alles geoorloofd is, zoodra het strekt ten oorbaar des Genootschaps, dat toch, volgens de statuten, hoofdzakelijk de eer van God beoogt, terwijl de wijze hoe het opperhoofd dit doel tracht te bereiken, door de ondergeschikten niet beoordeeld, veel min tegengegaan, maar hetgeen hun wordt opgedragen om den uitslag te verkrijgen, met alle kracht bevorderd moet worden. Bij zoodanigen stand van zaken is het wel niet moeijelijk, voor elk bevel van het opperhoofd, eene dusgenaamde goede bedoeling te vinden. Bij dit alles staat het Genootschap, buiten de schijnbare afhankelijkheid in zake der zendingen, geheel op zich zelf, is geheel vrijmagtig en niet onderworpen aan het algemeene hoofd der kerk. Dat de Biechtvaders uit de Orde der Jezuïten, de biecht der vorsten aan hunne opperhoofden meldden, daarvoor bestaat, in hunne eigene schrijvers, menig bewijs, en was zoodanige schending der biecht door den Jezuit PRAHAMMER, oorzaak van het verbannen der Orde uit Oostenrijk, door MARIA THERESIA.
Wat nu hunne zedeleer betreft, zoo wete men, om te kunnen beoordeelen, hoe gemakkelijk het hun viel, elke zaak in de beoordeeling van aard te doen veranderen, dat hunne kunst bestaat in het zuiveren van het doel; en hiertoe dient wonder wel de verdeeling, die hunne schrijvers opgeven, in:
1. het probabilisme;
2. de leiding van het doel;
3. de inwendige voorbehouding, en
4. de dubbelzinnigheid.
Probabilisme (1), is, voor zijne handeling de meening eens schrijvers, die ze billijkt, opzoeken, en op diens gezag de daad doen. Waarschijnlijk is elke meening, die op gronden van eenige beteekenis rust, al is die het minst waarschijnlijk, en het tegendeel veel waarschijnlijker. Directio intentionis (2), is de rigting van het doel op iets geoorloofds, door zich iets geoorloofds, in plaats van het zondige doel voor te stellen; b.v. door woekerrente te beschouwen als eene gift voor bewezene vriendschap, omkooping eens regters, als erkentelijkheid voor het gedane regt, enz. Reservatio mentalis (3), of beperking van het doel (restrictio intentionis), is bij eene te doene uitdrukking, iets anders denken, dan de uitdrukking aanduidt, of dat haar beperkt, waardoor ze voor het geweten iets geheel anders wordt, dan wat zij schijnt; b.v. iets te ontkennen, ook met eede, en er een' anderen tijd bij te denken, enz. Amphibologie (4) is het gebruik van eene uitdrukking van meer beteekenissen, door den spreker in een' anderen zin, dan door den hoorder opgevat: b.v. gevraagd wordende, ten aanzien van een' persoon, die VOET genaamd is, bij het antwoorden te denken aan het homonieme ligchaamsdeel. Om een der minstbeteekenende stalen hunner casuïstiek te geven, vermelden wij, dat een hunner meest geachte schrijvers (ESCOBAR) uitdrukkelijk zegt: ‘De bediende, wien de uitbetaling van zijn loon wordt geweigerd, maar die zich langs den weg van regten in het bezit daarvan kunnende stellen, nogtans, na de weigering hem gedaan, het bedrag daarvan zijnen meester ontsteelt, zondigt tegen de wet der liefde, omdat hij het zich langs den weg van regten kan verschaffen, maar zondigt niet tegen de regtvaardigheid en is geen dief.’ Zoo mag een biechtvader, volgens hunne schrijvers, van zijn biechtkind niet vorderen, zijne bijzit uit zijn huis te verwijderen, wanneer zij hem in zijn' handel, of als keukenmeid nuttig is.
Na dit alles vragen wij: Moet een genootschap inderdaad niet gevaarlijk genoemd worden, waarin 20,000 menschen, die geleerd hebben, den eigen wil te dooden, en slechts te willen, onverzettelijk te willen, en met alle krachten en vermogens, zonder voorafgaand onderzoek, te willen, wat hun opperhoofd wil; wanneer die 20,000 menschen geleerd hebben, daarbij zelfs voor geene misdaad terug te deinzen; wanneer die 40,000 armen gereed staan, toe te slaan, wanneer hun opperhoofd beveelt; wanneer de enkele begeerte van dat opperhoofd in staat is, alle banden en zegels te verbreken, die eed en pligt als heilig en onschendbaar moesten doen zijn. Moet niet een zoodanig genootschap hoogst gevaarlijk geacht worden, al ware het alleen, omdat, wanneer het ongeluk wil, dat een zeer slecht mensch de plaats van vrijmagtig opperhoofd inneemt - en de geschiedenis is daar om te bewijzen, dat dit geen ijdel schrikbeeld is zijn woord onmiddellijk 20,000 blind onderworpen volgelingen, in even zoo vele fanatieke en onverzettelijke handlangers van den misdadige herschept, die zelfs niet onderworpen is aan dat geestelijke hoofd, waarvoor alle andere Ordesgeestelijken bukken. Een aantal handlangers, die de bevelen steeds met ijver opvolgen, maar dit met verdubbelde woede zullen doen, zoodra het opperhoofd zoo slim is - en deze kunstgreep is zoo gemakkelijk te vinden, als zij vaak, en altijd met goed gevolg, is aangewend van het bevel in eenig verband te brengen met het belang des Genootschaps, of, zoo als de Jezuït het noemt, met de uitbreiding van Gods eer. Moet een genoootschap niet hoogst gevaarlijk geacht worden, dat zijne leden van kindsbeen af ontwent, zelf te denken, hen leert de meest rekkelijke zedeleer te belijden, en eene gekunstelde logica te volgen, waardoor zwart tot wit gemaakt, en de afschuwelijkste misdaad tot eene prijsselijke handeling gestempeld kan worden. Een genootschap, dat onderscheiden geleerden heeft opgeleverd, maar dat juist daarom des te gevaarlijker is, niet alleen, omdat een geleerde slechtaard, afschuwelijker is dan een domme, maar ook, omdat dit gepolijste uiterlijk, den een, met zijne verderfelijke grondbeginselen, in- en doorgang verschaft, terwijl de domheid van den ander, reeds het tegengif is, van wat hij in zijne slechte bedoelingen verkondigt. Hoe weinig nut de ascctische oefeningen der andere kloosterorden ook voor de maatschappij mogen hebben, zoo verschillen zij nogtans geheel van der Jezuïten daden, en gewis is het verzorgen der kranken, dat weder andere Orden zich tot pligt hebben gesteld, veel te edel, om een oogenblik met de handelingen der Jezuïten vergeleken te kunnen worden.
Deze laatste worden zelfs door geene kloosterpligten verhinderd, zich geheel en al aan de zedelijke en stoffelijke belangen des Genootschaps te wijden, waartoe zij overigens worden voorbereid door eene langdurige strenge opvoeding, die hen tot lijdelijkheid en gehoorzaamheid afrigt, gelijk men een jagthond afrigt, of gelijk de Spanjaarden hunne bloedhonden afrigtten, die zij op de weerlooze Indianen aanhitsten. En de weg, om de magt en den invloed des Genootschaps zoo ver mogelijk uit te breiden, staat hun open, omdat zij de gelegenheid hebben, door middel van hunne sluwheid, van den rijkdom der Orde, van het onderwijs der jeugd en van meer in jaren gevorderden, en eindelijk van de biecht, tot alles in te dringen. Door de biecht toch hebben zij invloed op het bestaande, door de opvoeding op het toekomstige geslacht; door de leerstoelen kan op de aankomende geleerden worden gewerkt, en al die middelen moeten, volgens hunne instellingen, aan den bloei des Genootschaps worden dienstbaar gemaakt. Die instellingen nu, een meesterstuk van sluwheid, hebben de grootste partij getrokken van de menschelijke driften, die men niet (als bij de Trappisten), tracht te onderdrukken, maar ze op andere onderwerpen leidt, eene andere rigting geeft, en ze in alle teugelloosheid tot nut des Genootschaps doet werken.
Is een Genootschap anders dan gevaarlijk te noemen, bij welks leden de rede niet geheel onderdrukt, maar door valsche redeneering en casuïstiek op dwaalwegen wordt geleid, waardoor zij, met behulp van de gemakkelijke en rekkelijke zedeleer der Jezuïten, aan de zaken elken behagelijken vorm kunnen geven, en tot elk verlangd resultaat komen. Een Genootschap, hetwelk al dadelijk bij het opgeven, dat de grootere eere Gods een gedeelte van het doel zij, er onmiddellijk bijvoegt, dat het Genootschap, dit volgens zijne regelen moest trachten te bereiken. Een Genootschap, waar alle deugd in gehoorzaamheid bestaat, waar geleerd wordt, dat het doel de middelen heiligt en waar de restrictio en reservatio mentalis, de leiding van het doel, het verfoeijelijkste kwaad tot onverschillige dingen, ja tot deugd kunnen doen vervormen, en wel tot deugd, die hare dadelijke belooning moet vinden in de goedkeuring en bevordering door den Generaal. Een Genootschap, dat, terwijl het aan de eene zijde, door zijne eigenaardige zedeleer, in niets wordt belemmerd, aan de andere zijde, ook door ruim tijdelijk vermogen, een' veelvermogenden steun heeft, om de middelen kracht bij te zetten, en het doel op de kortste wijze te doen bereiken; want de bezittingen des Genootschaps waren ontzettend, en worden nog aanhoudend vermeerderd door geschenken, erfmakingen en aalmoezen, welke laatste te Rome alleen jaarlijks 40,000 scudi (f 100,000.) bedroegen.
Den opmerkzamen en onpartijdigen onderzoeker, die naar gronden vorscht, volgens welke hij de zedelijke waarde of onwaarde des Genootschaps kunne afmeten, moet het al aanstonds, als eene hoogst belangrijke omstandigheid, in het oog loopen, dat zij achtervolgens bijna uit alle landen zijn verbannen, waar zij gevestigd waren. Zoo werden zij (om van het hernieuwen en herhalen der uitbannings-edicten niet te gewagen) door de regeringen uit de volgende rijken verdreven. Frankrijk (1595, doch in 1603 onder voorwaarden weder toegelaten), Engeland (1602), Hongarye (1605 en nog eens 1619), Venetië (1606), Polen (1607), Bohemen (1619) en de Nederlanden (1651; op verzoek der Katholijke geestelijken werden de plakkaten in 1687 hernieuwd). In Portugal werd hun in 1758 en 1759, met goedkeuring der geestelijken, eerst verboden de biecht af te nemen, en vervolgens het geven van onderwijs en het preken, welk verbod kort daarop gevolgd werd door eene algeheele verbanning, krachtens welke men eenige duizenden op zeven schepen naar Italië voerde. De hernieuwde en algeheele verbanning uit Frankrijk volgde in 1761. In 1767 werden zij uit Spanje gebannen en naar Italië overgebragt.
In hetzelfde jaar werden zij evenzeer uit Napels, Sicilië en Malta verdreven, en naar den kerkelijken staat gevoerd, terwijl ook Parma ze in 1768 verjaagde. Hoogst opmerkelijk toch is het, dat zij, zelfs hier en daar bij herhaling, verdreven werden, niet slechts uit Protestantsche landen, maar ook uit Katholijke, streng Katholijke landen zoo als uit Portugal, Napels en Sicilië, ja zelfs uit het vaderland der Orde, uit Spanje; het land, waar zelfs de Inquisitie nog tot in onze dagen, huisde, en waar de weinige ingedrongen lichtstralen best kunnen doen bemerken, hoe veelzijds duister het er thans nog uitziet. Uit deze landen heeft men de Jezuïten zeker niet door ongodsdienstigheid verbannen, of zou ze, zonder zeer gewigtige redenen, hebben verdreven. Deze gevoelens bepaalden zich ook niet alleen bij de regeringen van de opgenoemde landen, maar - en deze omstandigheid is in het oog van elkeen dubbel gewigtig ook de algemeene hoofden der kerk legden meermalen dezelfde denkwijze aan den dag; zoo als b.v. om slechts enkele gevallen op te noemen, de Kardinaal BORROMEO ze (1604) uit Breda verdreef, terwijl Paus PIUS IV (1565) ze allen uit de kerkelijke Staten wilde verdrijven, en de Pausen INNOCENTIUSX, CLEMENS X, INNOCENTIUS XII en CLEMENS XIII ze veroordeelden, tot dat CLEMENS XIV de Orde vernietigde. Hiertegenover zal men nu, wel is waar, willen plaatsen, hun herstel door Paus PIUS VII, in 1814, maar dit herstellen, pleit (zoo niet nog sterker) even sterk tegen de Orde, als de afschaffing. De Korsikaansche reus, die eene wereldheerschappij dreigde te veroveren, was, slechts met algemeene en uiterste inspanning, van den schitterenden troon gejaagd geworden naar de naakte rots, die zijn thans ledigen grafkuil bevat.
Langzamerhand hadden de volken verlichting leeren kennen en minnen, en een afkeer opgevat van dwingelandij; de slaven waren menschen geworden. Men begon in te zien, wat men door zulke hefboomen kon uitrigten, nam vrijheid en verlichting tot leus, wekte aldus hunne vaderlandsliefde op, en het doel werd bereikt. Maar nu moest ook diezelfde hefboom worden gebroken, door dezelfde personen, wie ze het meest had gebaat; maar hoe de volken een werktuig te ontnemen, dat hunne heerschers kon dwarsboomen en belemmeren, en daarom aangezien werd als een scheermes in eene kinderhand. Hoe die vaart te beteugelen, die kracht te verlammen, te breken, te onderdrukken. Om dien kolossus te verpletteren, was een nog grooter kolossus noodig; een middel, dat op alle tijden en onder alle omstandigheden kon werken. Om zoo groot eene werking voort te brengen, werd er een ligchaam gevorderd, dat voor niets terug deinsde, en dat middel zag men in de Orde der Jezuïten.
Zij werd hersteld, op een oogenblik, toen men alleen van haar hoopte, dat de strijd tusschen licht en duisternis door haar ten voordeele der laatste zou worden beslist. Eene Orde nu, die als redmiddel in zoodanige omstandigheden wordt gebezigd; eene Orde, waarop men, in weerwil der vooruitgegane beschaving en der vermogende drukpers, in zulk geval, zijne hoop vestigt, moet wel magtig, wel verschrikkelijk wezen.
Vraagt men naar het goede, dat de Orde heeft gesticht, dan valt het eenige lichtpunt in de geschiedenis der Orde, al dadelijk in de oogen, en wel, het door haar gegeven onderwijs; maar aangezien dit slechts de strekking heeft, om, even als dit het geval was in hare geheele instelling, de menschen tot bloote werktuigen te verlagen, en daardoor het verstand wordt afgestompt, of op valsche wegen geleid, zoo moet dit veeleer tegen hen getuigen, en aangezien worden, als een goed middel, gebezigd ter bereiking van een slecht doel. Immers maakt het geen verschil, of het kanon, waarmede iemand doodgeschoten wordt, met een' ijzeren of een' gouden kogel, of met eene prop, uit pasteideeg gebakken, geladen is geweest. Vraagt men daarentegen naar de schaduwzijde, naar het kwaad dat ze verrigt hebben, dan staat men verlegen, om eene keuze te doen uit de rijke stoffe.
Der Waldenzen vervolging, aangehitst door den Jezuït POSSEVIN. Hunne vervolgingen der Protestanten in de Oostenrijksche erflanden, in de zestiende en zeventiende eeuwen. Hunne pogingen in Nederland, waar zij, om meer ingang te vinden, hunne proselieten vergunden, in schijn Protestant te blijven. Het bloedbad, in 1724 te Thorn aangerigt, begonnen door den Jezuït LYSIECKI, en over welk moordtooneel zelfs de Paus zijn ongenoegen te kennen gaf. De vervolgingen der Hugenoten en de Dragonnades in Frankrijk. Het (1685) door den Jezuït LA CHAISE ('s konings biechtvader) bewerkte herroepen van het edict van Nantes.
Hunne wandaden in Krakau (1586). De moordaanslag op Prins WILLEM I, van JEAN JAUREGUI, die door de Jezuïten aangehitst was, en ook de moord aan dien vorst, twee jaren later (1584) bedreven door hunnen kweekeling, BALTHASAR GERARDS, de overgrootvader van den Jezuït J.B. GIRARD, die door zijne schandelijke verleiding van MARIA, CATH., CADIÈRE in 1731 aanleiding gaf tot het beruchte proces (WOLF, Gesch. B. III. bl. 276). De herhaalde aanslagen op MAURITS.
Het daarstellen der Ligue, door den Jezuït CLAUDE MATTHIEU. De moord aan HENDRIK III (1589), door JACQUES CLEMENT, dien zij heilig verklaarden. De aanslag (1595) op HENDRIK IV, onder hunne goedkeuring gedaan, door P. BARRIÈRY; een dergelijken (1594) door hunnen kweekeling JEAN CHATEL; terwijl zij zich nooit hebben kunnen zuiveren van de verdenking, van den moord, door RAVAILLAC (1610) aan HENDRIK IV gepleegd, en ook hunne schrijvers BECAN en SUAREZ in Frankrijk openlijk den koningsmoord leerden. Voorzeker waren er hoogst gewigtige gronden, waarom het Parijsche Parlement in 1761 verklaarde, dat de Orde schadelijk was, dat hare grondstellingen streden met de zedeleer, en dat hare schriften door beulshanden zouden worden verbrand; welk vonnis in 1764 ten uitvoer werd gelegd, toen de andere Fransche Parlementen het door gelijkluidende verklaringen hadden bekrachtigd.
Onder deze rubriek, en wel als staal van echt Jezuïtische handelwijze, moeten wij ook stellen het gebeurde met den Jezuït LORENZ NICOLAI, die naar Zweden kwam, zich daar als Protestant voordeed, eindelijk Hoogleeraar in de Godgeleerdheid werd, en in die hoedanigheid aandrong op het invoeren eener nieuwe Lithurgie, wier zamenstel hij natuurlijk op zich nam, om die tot grondslag te doen dienen van verdere pogingen, doch welk plan echter mislukte, door dat de geestelijkheid, onraad merkende, op hare hoede gebragt, en de voorgestelde Lithurgie verworpen werd. Vooral mogen hier niet worden voorbijgegaan, hunne woelingen en schanddaden in Engeland, hunne pogingen, om in hunne scholen te Douvray en Rheims, opzettelijk voor jonge Engelschen opgerigt, dezen door alle middelen aan te zetten tot het omverwerpen van ELIZABETHS regering; hunne herhaalde zamenzweringen tegen die Vorstin en hunne aanslagen op haar leven. In het bijzonder nogtans mag niet verzwegen worden, dat de Jezuïten in 1602 uit Engeland verbannen, onder JAKOB I (1604) heimelijk daarheen terugkeerden, en na gepoogd te hebben, Londen in brand te steken, het afschuwelijk buskruidkomplot smeedden, Men zou die reeks aanmerkelijk kunnen vermeerderen: wij zullen nogtans slechts nog een paar daadzaken aanhalen. Zij waren het, die den Kardinaal FOURNON vergiftigden, toen deze door Paus CLEMENS XI, op herhaalde aanklagt van Katholijke geestelijken, naar China werd gezonden, om hunner handelwijze perk te stellen, terwijl zware verdenking op hen rust, dat zij CLEMENS VIII (1605) door vergif hebben omgebragt. Toen den Jezuïten (1758) in Portugal het afnemen van de biecht en het prediken was verboden, smeedden zij een aanslag van welken vooral de biechtvaders der Koninklijke familie de raddraaijers waren tegen JOZEF I. Dat Paus CLEMENS XIII, die tegen den 3den Februarij 1769 een Consistorie had belegd, waarin de Orde, ten gevolge van allerwege ingekomen klagten, opgeheven, of althans beperkt zou worden, in den nacht van den 2den op den 3den, aan eene beroerte, en niet aan vergif zou zijn gestorven (door welken dood ook het Consistorie achterwege bleef), is mogelijk, maar zeker is het, dat Paus CLEMENS XIV (GANGANELLI), op den 22sten September 1774, door hun vergif is gestorven.
Deze Paus had namelijk door zijne bul: Dominus ac redemtor noster (van 21 Julij 1770), de Orde vernietigd, met bijvoeging der woorden: voor eeuwig, en werd daarna door verschillende berigten gewaarschuwd, dat hij door vergif zou omgebragt worden. Door een langzaam werkend vergif wegkwijnend, stierf hij op den vermelden dag, en zeide: ‘Ik ga de eeuwigheid in en weet waarom.’ Tegenover dit alles slaat slechts een maar een hoogst gewigtige grond, die ook niet vergeten is door den geleerden Br.:, die schrijver is van het stuk, getiteld: De Jezuïten en ELLENDORF (de Gids 1843, en zijnde slechts de voorlooper van een uitgebreider, en later door hem uit te geven werk over de Jezuïten). Die schrijver vraagt namelijk, wanneer er in eene stad van 20,000 inwoners (in de zeventiende eeuw telde de Orde iets meer, dan dit getal leden) gedurende drie eeuwen, 200 slechtaards er waren namelijk minder dan dat aantal schrijvers onder de Jezuïten, die zich met zedekunde, godgeleerdheid en casuïstiek bezig hielden bevonden, of men dan daaruit het gevolg zou mogen trekken, dat de inwoners zedeloos en slecht van aard waren. Men behoort, op deze vraag geen toestemmend antwoord te geven, zoodat men deze gevolgtrekking zou moeten ontkennen, zelfs voor het geval, dat men dat cijfer vervijfvoudigde; een getal, dat zeker veel te klein is, wanneer men al de personen er bijvoegt, die, hetzij als hoofddaders, hetzij als handlangers, betrokken zijn geweest in de gebeurtenissen, waarvan wij hier boven eenige hebben opgenoemd. Maar op deze wijze geraakt men niet tot eene juiste, op gronden steunende beantwoording. Men behoort namelijk te onderzoeken, of al die daadzaken als individualiteiten, als afgezonderde facta, daarstaan; of het toevalligheden zijn, dan wel, of zij noodwendige al waren het dan verwijderd onmisbare gevolgen zijn, van strekking en geest van de instellingen der JezuïtenOrde.
Wij hebben hierboven een breed uittreksel uit de statuten gegeven, zoowel wat de grondstellingen betreft, als wat de opvoeding, de inwijding, het beheer, enz. aangaat. Na dit alles vragen wij, of dit alles geschikt zij, de menschen te veredelen en te verbeteren, dan of de mensch daardoor niet verlaagd wordt tot een blind werktuig, en in eene gesteldheid gebragt wordt, die des te gevaarlijker is, dewijl de Orde in hare kweekelingen de rede vervalscht en bederft, door het verstand op dwaal- en kronkelwegen te brengen. Zij toch is het, die eene zedeleer ingiet, welke naar willekeur rekbaar is, en hare kweekelingen bovendien met verdere kennis voorziet, ten einde de leer- en grondstellingen, bij de pogingen ter verbreiding, des te beter ingang te doen vinden. Zij vormt hen tot voorwerpen, die ook daarom gevaarlijk zijn, omdat men hunne eerzucht en verdere hartstogten niet tracht te onderdrukken, maar die veeleer aanprikkelt, en ze bezigt, als hefboom ter bevordering van de belangen eener Orde, die hen elk oogenblik kan vernederen, straffen of verstooten, maar van welke zj zich nooit kunnen losmaken. Eene Orde, die onafhankelijk, zelfs van het hoofd der kerk, als staat in den staat leeft, en waarin
20,000 slaven gereed staan, zonder omzien, zonder aarzeling, elk bevel ten uitvoer te leggen, zoodra dat uitgaat van één oppermagtig mensch. Eene Orde, waarin het woord van één mensch volstaat, oogenblikkelijk 20,000 misdadigers te vormen. Het is waar, die persoon zelf moet dan niet goed, moet slecht zijn, maar wij wijzen hier op de instellingen, waaruit voortvloeit, dat goed en slecht, in een' Jezuïtischen zin, geheel verschillen met het goed en slecht der zedeleer. In een' Jezuïtischen zin is een goed of slecht Generaal, hij, die de uitbreiding der Orde uitsluitend al of niet ten doel heeft. Het Jesuïtische onafgebroken bespiedingsstelsel is borg, dat men zich niet ligt in de keuze van den regeerder zal vergissen. Men bedenke, dat het oorspronkelijke doel der Orde, het bekeeren der ongeloovigen, en vooral der Mohammedanen, later geheel veranderd is, en nu voor het oog der wereld bestaat in het bekeeren der ongeloovigen, de verdediging des geloofs, en het ver-
breiden van de eere Gods, doch dat er uitdrukkelijk bij is gevoegd, dat het Genootschap dit doel volgens zijne regelen moet trachten te bereiken.
De afkeuring van de Jezuïten, van hunne daden en stellingen, is dan ook geene zaak van kerkverschil. Immers, er bestaan zeer vele ijverige, aan hun geloof zeer gehechte en godsdienstige Katholijken, en daaronder regtzinnige geestelijken (om van vroegere voorbeelden, zelfs onder de Pausen, niet te gewagen); die de Jezuïten, hunne leer en daden, op het hoogste afkeuren en veroordeelen, ja zelfs zijn er vele geleerde Katholijken geweest, die vroeger leerlingen der Jezuïten waren, en die, zoodra zij hunne leer geheel en van nabij leerden kennen, van hen afvielen, en de Orde, in het belang der zedelijkheid, bestreden. Hij, die meer volledige berigten omtrent die Orde verlangt, zie:
WOLF, Allgem. Geschichte derJesuiten, Leipz. 1789 PASCAL, Lettres Provinciales. Miroirdes Jesuites, par SANTO DOMINGO. Corpus institut. societ. Jesu, Anv. 2 vol.
K. LANG, Gesch. derJes. in Baiern, Nurnb. 1819. GREGOIRE, Hist des Confesseurs, des Empereurs, etc. Paris 1814. SCHEFFER, Précis de l'hist. gener. de la Comp. de Jesus, Paris 1824. DE PRADT, du Jesuitisme ancien etmoderne. JORDAN, de Jezuïten-Orde, Amst 1840. KIST en ROOYAARDS, Archief voor Kerkel. Gesch. D. III. De Jezuïten en ELLENDORF, de Gids, 1843.
In ALVENSLEVEN, de ontmaskerde Jezut, vindt men 188 hunner stellingen, uit hunne schrijvers getrokken. Eene meer uitvoerige literatuur vindt men bij WOLF.