molenwiek, langwerpig rechthoekig hekwerk van houten latten, gedragen door eene roede R (fig. 1 en 2) en bedekt met een zeil of planken voor het opnemen van den winddruk. Gewoonlijk staan er 4 wieken kruiselings, waarvan de roeden zijn gestoken door vierkante gaten in den kop van de houten of gegoten ijzeren molenas A.
De roeden zijn 10—12 meter lang; de dubbele lengte, d. i. de middellijn van den cirkel, door de uiteinden doorloop en, heet de vlucht. De as ligt voor de zekerheid gewoonlijk 15° hellend op een halsblok en een eind tap. (Zie Windmolen). Van groot belang is de stand der dwarslatten ten opzichte der windrichting. Staan deze loodrecht op de draaiingsas, dan komt de winddruk loodrecht op het zeil en wordt de wiek niet voortgedreven. Dit is alleen het geval, wanneer de dwarslatten met de windrichting een scheeven hoek maken (windseheef) zo o dat de kracht eene ontbondene heeft, die loodrecht staat op de windrichting. Deze hoek is het kleinst bij de dwarslatten die het dichtst bij de as zitten en neemt van daar tot aan het uiteinde van de roede van 72° tot 83° toe.