Gepubliceerd op 14-03-2021

Wormen

betekenis & definitie

Vermes, hoofdafdeeling van het dierenrijk, welke een groot aantal lagere dieren omvat, die zoowel in uitwendig voorkomen als bewerktuiging zoovele en zulke belangrijke verschillen aanbieden, dat er van een algemeenen typus, herkenbaar aan alle leden, eigenlijk geen sprake is. De W. vormen dan ook in geenen deele een zoo goed aaneensluitend geheel als andere hoofdafdeelingen van het dierenrijk.

Linnaeus bracht alle ongewervelde dieren, die niet tot de insecten konden worden gerekend, tot de W. Cuvier scheidde daarvan vooreerst alle dieren af, wier organen radiaal-symmetrisch rondom een as zijn geplaatst (Straaldieren), en verder ook de weekdieren; de ringwormen deelde hij in bij de gelede dieren. Daar de wormen verwanten hebben in alle andere hoofdafdeelingen van het dierenrijk en wat de ontwikkelingsgeschiedenis betreft, daarmede in nauw verband staan, vormen de W. een der belangwekkendste groepen van het geheele dierenrijk.Algemeene, gemeenschappelijke kenmerken hebben de W. niet. De wormvormige gedaante, d. i. het bezit van een nagenoeg rolrond, lang gerekt, zeer buigzaam en samentrekbaar lichaam, is wel aan vele W. eigen, maar bij vele anderen is het lichaam afgeplat, bandvormig, of meer verkort, schijfvormig, soms ook minder regelmatig van gedaante. Het lichaam kan zijn geleed of ongeleed. De geleding, d. i. de samenstelling van het lichaam uit afzonderlijke segmenten, vertoont echter allerlei graden, van een enkele ringsgewijze plooiing der huid af, zonder dat de inwendige organen aan de segmentatie deelnemen, tot aan een zoo volkomene verdeeling in leden toe, dat elk lid als een individu en het geheele dier als een samengesteld wezen kan beschouwd worden (Lintwormen). Een kop, als zetel der hoogere zintuigen, is slechts in eenige groepen te onderscheiden. Bij de overigen bestaat alleen een vooreinde en een achtereinde des lichaams, hoewel men dan ook dikwijls gemakshalve het eerste kop, het tweede staart noemt.

De huid is bijna altijd week; bij eenige W. echter krijgt de lichaamsoppervlakte door afscheiding van ehitine-aehtige stoffen een grootere hardheid en bij enkele soorten vormen zich kalkhulsels of lederachtige kokers. Bij de W. met een weeke huid komen daarin toch veelal allerlei ehitinevormingen voor, onder de gedaante van haren, stekels, haakjes enz. Onder de opperhuid ligt een vliezige laag, welke met een stelsel van spieren den huuhpierzak vormt. De aanwezigheid van zulk een huidspierzak behoort tot de meest karakteristieke kenmerken der W. Vele W. missen bijzondere plaatsbewegings-organen. Waar deze voorkomen, zijn zij van zeer onderscheiden aard.

Bij eenigen is de geheele lichaamsoppervlakte met trilhaartjes bekleed; anderen bezitten een of meer zuignapjes; bij nog anderen komen zijdelingsche aanhangsels voor, hetzij alleen borstels of van borstels voorziene voetstompjes. Laatstgenoemde zijn ongeleed en bevatten geen eigen spieren. Het inwendig maaksel der W. biedt nog grooter verschillen, afhankelijk van vorm, levenswijze en plaats van oponthoud. Bij de Cestoden (lintwormen) heeft men tot hiertoe geen zenuwstelsel kunnen aanwijzen; overigens vertoont dit allerlei graden, van een enkelen ganglion tot het volkomen zenuwstelsel der gelede dieren. Hetzelfde geldt van de zintuigen. Bij vele W. zetelt het gevoel uitsluitend in de huid, anderen zijn daarentegen van bijzondere tastorganen voorzien. Gezichtsorganen ontbreken bij vele, doch zijn bij vele anderen aanwezig (zie Gezicht).

Eenige W. hebben, otolithen bevattende, gehoorblaasjes. Niet minder groot zijn de verschillen, welke de spijsverteringsorganen bieden (zie Darmkanaal). Bij eenige W. ontbreekt een bloedvaatstelsel (zie ald.) geheel; andere daarentegen bezitten een rugvat en een buikvat, waarvan dan het eerste als hart functioneert. Het bloed stroomt door gesloten' vaten en er is dus een gesloten bloedsomloop. Als .ademhalingsorgaan treedt bij zeer vele W. alleen de huid op. Sommige Chaetopoden, Gephyreën en Bloedzuigers bezitten bijzondere aanhangsels, welke de verrichting van kieuwen hebben.

De vermenigvuldiging der W. kan geschieden: door verdeeling, door uit- of inwendige knopvorming, of door eieren, na voorafgaande bevruchting. Bij vele W. zijn de mannelijke en vrouwelijke voorttelingsorganen over twee individuën verdeeld, d. i. de soort is dioecisoh; bij vele anderen daarentegen zijn beiderlei organen in één individu vereenigd, en de soort is dus monoecisch. Alle W. hebben een door den huidspierzak begrensde lichaamsholte, doch deze vertoont zich onder twee hoofdvormen. Bij velen is zij een doorloopende, vrije ruimte, binnen welke, omspoeld door het lichaamsvocht, dat de holte vult, de organen gelegen zijn. Bij andere W. daarentegen is de lichaamsholte deels door talrijke spieren deels door bindweefselstrengen in een zeer groot getal van vakjes verdeeld, die een netwerk vormen, in welks mazen zich de organen verbreiden. Uit dit alles blijkt, dat volkomen standvastige kenmerken bij de W. niet bestaan en dat het algemeene karakter slechts volgt uit de som van de kenmerken der kleinere groepen, die men soms weer tot grootere vereenigde, bijv. vrij levende W. en parasitisch levende W. of Ingewandswormen. Hierbij werden W. van zeer verschillend maaksel bijeengevoegd, zoodat een zeer kunstmatig en onpractisch stelsel verkregen werd.

Anderen gaan uit van den algemeenen lichaamsvorm en van het al of niet verdeeld zijn van het lichaam in segmenten of ringen; dus naar gelang het lichaam in de richting van de rug- naar de buikzijde afgeplat en korter, of rolrond en langwerpig, of in ringen verdeeld is, onderscheidt men dan de klassen: Platwormen, Platodes of Plathelminthes, Spoelwormen, Nemathelminthes, Ringwormen, Annelides, waarbij als vierde klasse nog de Raderdieren, Rotatoria, worden gevoegd. Verder worden de W. volgens een ander stelsel, in twee hoofdgroepen verdeeld: de Holwormen, Coelelmia, dioecische W. met een doorloopende lichaamsholte die met vocht gevuld is, dat de organen omspoelt en Volwormen, Rlerelmia, meestal monoecische W. met een, op onregelmatige wijze in talrijke kleine vakjes verdeelde, lichaamsholte. Wat de nadere verdeeling betreft, zoo kan men in de groep der Holwormen een 8-tal, en in die der Volwormen een 4-tal, tezamen 12 orden onderscheiden. Deze zijn: de Borstelwormen, Chaetophora wier lichaam inen uitwendig verdeeld is in segmenten. Elk segment is veelal van kleine voetstompjes voorzien; deze dragen borstels welke dienen voor de plaatsbeweging. Het voorste segment heet kop of koplob; het daaropvolgende segment, wijl daaraan de mond is geplaatst, mondsegment.

De overige segmenten, bij sommige soorten een 100-tal, zijn vrijwel gelijk. Het lichaam is bekleed met een chitinehuid, die, behalve de genoemde borstels, nog allerlei andere aanhangsels heeft, die den algemeenen naam van ranken (virri) dragen. Die aan de koplob worden voeldraden, door sommigen ook sprieten, genoemd, die aan het mondsegment heeten voelers of tasters (palpi tentaculae). De naam ranken wordt dan meer in het bijzonder gegeven aan die, welke aan de voetstompjes voorkomen en insgelijks als tastorganen dienen. Nog andere huid-aanhangsels hebben de verrichting van kieuwen; dit zijn in het algemeen tongvormige, tot lange ranken verlengde, vertakte of waaiervormige en steeds met trilciliën bezette voortzettingen van de lichaamshuid. De plaats, die zij innemen, is hetzij aan weerskanten van het lichaam, en dan aan den rug van alle of een zeker aantal segmenten, hetzij aan het vooreinde van het lichaam. Naar deze plaatsing worden de borstelwormen wel verdeeld in Rugkieuwigen (Dorsibranchiata) en Kopkieuwigen (Capitobranchiata). Het spijsverteringskanaal der borstelwormen loopt meestal in een rechte lijn van den mond naar den, achter aan het lichaam aan de buikzijde gelegen, aars.

Het meerendeel der Borstelwormen heeft een volledig bloedvaatstelsel. Bij zeer velen is het bloed rood gekleurd, doch deze kleur is niet afkomstig van de daarin drijvende bloedlichaampjes, maar van het plasma. Echter zijn er ook vele soorten, wier bloed een groenachtige, blauwachtige of geelachtige kleur heeft of schier kleurloos is. De benaming derhalve van Vers a sang rouge, door Cuvier aan deze W. in zijn tijd gegeven, is niet algemeen toeipasselijk. Het tastgevoel is bij de dieren dezer groep zeer ontwikkeld. Niet alleen zijn de weeke doelen der huid gevoelig, maar ook de ranken, vooral aan het kopeinde, dienen als bijzondere tastorganen.

Of de borstelwormen ruiken en of zij hooren kunnen, is geheel onzeker. Vele borstelwormen bezitten gezichtsorganen, ofschoon dikwijls slechts bestaande uit een hoo,pje pigment, al dan niet met een of meer bolle lichaampjes daarin, die het licht sterk breken en den dienst van lenzen doen. De gezichtsorganen zijn geplaatst hetzij aan den kop alleen, hetzij bovendien aan andere gedeelten van het lichaam. Uit die plaatsing blijkt, dat hier de zinswaarneming en dus ook het bewustzijn, de individualiteit over de verschillende segmenten verspreid is en daarom; kunnen afgesneden segmenten weer aangroeien tot volkomen dieren, en verloren gegane gedeelten van het lichaam door aangroei weer hersteld worden. Dit vermogen is vooral aanwezig bij die soorten, die zich door middel van afgescheiden lichaamsdeelen ook vermenigvuldigen , hetzij door deeling, hetzij door knopvorming. In het eenvoudigste geval scheidt zich een reeks der achterste segmenten van de overige af; er zijn dan twee dieren ontstaan, die beide voorttelingsorganen hebben en zich door eieren verder kunnen voortplanten.

In andere gevallen blijft de voorste afdeeling geslachtloos, terwijl aan het achtereinde door knopvorming nieuwe leden ontstaan; de zich afscheidende wezens zijn dan geslachtsindividuën; de voorste afdeeling treedt alleen op als voedster. Hier heeft een ware teeltwisseling plaats. Bij verreweg de meeste borstelwormen zijn de voorttelingsklieren over twee individuën verspreid en ook bij de hermaphroditische soorten heeft altijd een paring plaats, waarbij dan beide individuën wederkeerig bevrucht worden. De meeste borstelwormen leggen de eieren groepsgewijs (de soorten van de familie der aardwormen in kapsels of cocons); soms worden ze door het moederdier nog een tijdlang medegedragen. Met uitzondering der aardwormen, welker jongen, nadat zij uit het ei gekomen zijn, slechts door een geringer getal van leden van de ouden verschillen, ondergaan de borstelwormen een ware gedaantewisseling. De pas uit het ei gekomen larven zijn weinig of niet verlengd en bestaan wezenlijk slechts uit twee segmenten: een kopsegment en een aarssegment.

Bij den verderen groei voegen zich de overige segmenten tusschen deze beide in, en wel in dier voege, dat het nieuwe segment zich telkens vormt tusschen het voorlaatste en het laatste. Hierdoor neemt het aanvankelijk zeer korte, min of meer eironde lichaampje allengs een meer verlengde gedaante aan. Reeds vroegtijdig zijn de larven van oogen, sommigen ook van gehoorblaasjes, voorzien. Gordels van trilciliën dienen aanvankelijk als voortbewegingsorganen. Bij de voortgaande ontwikkeling neemt het aantal dier gordels eerst toe, dan allengs af, en ten slotte verdwijnen zij geheel. Wanneer alle organen volvormd zijn, gaat de gedaantewisseling nog door, zoodat jeugdige en oudere dieren veelal aanmerkelijk van elkander verschillen.

Het meerendeel der talrijke bekende soorten van borstelwormen bewoont de zee; bij voorkeur houden zij zich op in de nabijheid der kusten. Dit laatste geldt inzonderheid van die soorten, welke het vermogen tot plaatsbeweging missen of die in kokertjes wonen, maar ook van vele anderen, die gangen maken in de modder of in het zand of zich tusschen zeeplanten verschuilen. Slechts eenige weinigen verwijderen zich van de kust en bewegen zich zwemmende in de volle zee. Een merkelijk kleiner getal van soorten (gesl. Liunhricina, Na/dina), bewoont de zoete wateren of den vochtigen bodem, ver van de zee. De meeste borstelwormen, met name die, welke de meest vrije plaatsbeweging hebben, voeden zich met andere kleine dieren, vooral weekdieren en sponsen. Anderen echter, die zich in vastzittende kokertjes of in door hen zelven in den grond geboorde gangen ophouden, voeden zich met slijk, zand of aarde, waarin organische stoffen, deels overblijfselen of rottende deelen van plantaardigen oorsprong, bevat zijn.

Zij werpen de onverteerde overblijfselen dan door den aars als min of meer vaste rolletjes uit en vormen hierdoor een belangrijken factor voor de vorming van den vruchtbaren bouwgrond. Eenige der in zee levende borstelwormen (Polynoë- en Syllis-soorten) bezitten het vermogen van licht uit te stralen. Vele familiën der borstelwormen zijn cosmopolitisch, de soorten hebben in den regel een beperkt gebied. Bij de nadere indeeling onderscheidt men allereerst twee onderorden: Chaetopoda (zie ald., ook voor verdere rangschikking) en Oligochaeta (zie ald. en bij Aardwormen).

De Gephyrea- of Sipu-ncuhcea, ster wormen, wormachtige dieren met een buis- of zakvormig lichaam, dat niet in ringen is verdeeld, zijn vooral merkwaardig om het verband, dat zij daarstellen met de radiaal-symmetrische stekelhu'digen en wel met de holothuriën. Het zakvormig lichaam gaat aan het vooreinde over in een deel, dat slurp wordt genoemd, omdat het bij velen uit- en ingestulpt kan worden, en waaraan zich de mond bevindt. Bij velen is de huid ruw, hetzij door kleine knobbeltjes of door borsteltjes. Zoowel de eene als de andere zijn chitinevormingen. In de huid zijn altijd talrijke klieren, die een slijmachtige stof afscheiden. Bij allen is de ruime lichaamsholte gevuld met vocht, dat kleine lichaampjes bevat en dikwijls rood gekleurd is.

Als ademhalingsorganen kunnen verschillende deelen optreden: bij de familie der Sipunculina de voelervormige kieuwen, bij anderen zeer fijne draden, aan weerskanten van de mondopening,, bij nog anderen uitstulpingen aan het staarteinde. Alle sterwormen schijnen dioecisch te zijn. De uit de eieren komende jonge dieren hebben een van die der ouders afwijkende gedaante. Alle soorten bewonen de zee. Zij hebben geen eigenlijke voortbewegingsorganen en kunnen hoogstens, door samentrekking van het lichaam, langzaam voortkruipen. Zij houden zich bij voorkeur op tusschen steenen of in rotsspleten.

Twee onderorden: 1) Echiuridae (lichaam voorzien van hoornachtige hechtborstels, een duidelijk bloedvaatstelsel, aars polair geplaatst tegenover den mond, welke zich in den regel aan den slurp bevindt, en ademhalingsorganen; familiën: Sternaspina, met het enkele geslacht Sternaspis, met slechts eene soort, St. thallassemoides, Middelt, en Adriat. zee, een worm met aan het voor- en achtereinde borstels en aan de randen van een, aan de buikzijde gelegen, chitineplaatje fijne, draadvormige kieuwen; Echiurina, eveneens slechts één geslacht: Eckiurus, met, verscheidene soorten, waarvan eene, Ech. Pcdlasii, ook op onze kusten leeft; het zijn wormen met een rolrond lichaam, dat voorwaarts eindigt in een snuitvormig verlengsel, waaraan de mond voorkomt; aan het achtereinde gordelsgewijs geplaatste borstels; kieuwen ontbreken; Bonellina, zie ald.; 2) Sipunculidae (een min of meer verlengd rolrond lichaam zonder borstels; huid bezet met knobbeltjes, die bij sommigen tot stekeltjes worden; vaatstelsel weinig ontwikkeld; mondopening aan de slurf, aars aan het achtereinde, rugzijde; familiën: Priapulina, zie ald., SipuncuMna, voorzien van een krans van als kieuwen dienende voelers rondom den mond, samentrekbare slurp, soms met haakjes, vele soorten, vertegenwoordigers in alle zeeën, langs onze kusten: Sipunculus nudus.



Een derde orde is die der Onychophora (zie ald.). Een vierde, die der Enterobranchia, heeft men gevormd van een tweetal zonderlinge wormen, Balanoglossus minutus en Bal. clavigerus, die langs het strand van Napels leven en wier ware aard nog tamelijk onzeker is. Zij onderscheiden zich van alle overige W. door het bezit van een inwendig gelegen kieuwtoestel, en ook in andere opzichten biedt hun maaksel zeer opmerkelijke bijzonderheden aan, welke van dien aard zijn, dat zij bezwaarlijk in eene der overige groepen kunnen worden gerangschikt, ja dat zelfs hunne bepaalde plaatsing onder de W. in geenen deele op voldoende gronden steunt. Wat men van hen thans weet komt, kort samengevat, op het volgende neder. Het lichaam is zeer verlengd. Men kan daaraan onderscheiden een voor- of kopeinde, een middengedeelte en een achter- of staarteinde.

Het darmkanaal zet zich van uit de mondopening, achter den slurp aan de buitenzijde gelegen, recht door het geheele lichaam heen voort tot aan de aars. De merkwaardigste bijzonderheid dezer dieren is de aanwezigheid van een inwendig ademhalingstoestel. Het bloedvaatstelsel is geheel gesloten en komt in hoofdzaak overeen met dat der borst el wormen. Van het zenuwstelsel is nog zeer weinig bekend. De voorttelingsorganen zijn over twee individuën verdeeld. Zoowel de mannelijke als de vrouwelijke geslachtsklieren zijn trosvormige deelen, welke ter weerszijde van de kieuwholte en het darmkanaal in de dunnere zijdelingsche lobben gelegen zijn, en zoo ongeveer de plaats innemen der segmentaalorganen bij de borstelwormen (zie ook Enterobranchia).

De overige orden waarin men de Holwormen splitsen kan, zijn die der Doornkoppige of Stekelsnuitwormen (zie Acanthocephala), die der Draadwormen (zie ald.), Vinwormen (zie ald.), en der Gastrotrichae (wormachtige diertjes, meestal met een door insnoering in een kop- en een achterlijfsgedeelte gescheiden lichaampje, dat bij eenigen in een gevorkt staartaanhangsel eindigt; aan de buikzijde een strook trilhaartjes, op de overige lichaamsoppervlakte stijve haren; mond dicht bij het vooreinde, aan de buikzijde, aars aan het andere einde; weinige soorten). Tot de Vol wormen rekent men de Trilwormen (zie ald.), de Bloedzuigers (zie ald.), de Trematoden (zie ald.), de Lintwormen (zie ald.).

< >