of Kimbren (fr.: Cimbres; dtsch. Cimbern of Kimbrer; engelsch Cimbri of Cimbrians).
Germaansch volk, dat, als het voor het eerst in de. geschiedenis optreedt, reeds van zijn oude woonplaats (naar hen het Cinibrische schiereiland, het tegenw. Jutland, geheeten) aan de Noordzee en aan de westkust der Oostzee door GermaniëindeCeltenlanden van den Midden-Donau en van hier in het land der Boji (Bohemen) en in dat der Skordiskers in Hongarije en Servië is doorgerongen, en in 113 v. Chr. in de Oost-Alpen, in het land der Tauriskers, verschijnt, van den romeinschen consul, Gn. Papirius Carbo, die hen met een aanzienlijke legermacht tegemoet was getrokken, nieuwe woonsteden verlangende; bij Noreja kwam het, na een mislukte poging van Carbo om de barbaren met list te verwijderen, tot een veldslag, waarbij het leger der Romeinen geheel word verslagen; niettemin drongen de C. niet, gelijk de Romeinen vreesden, Italië binnen; zij namen hun weg westelijk, door Helvetië, naar zuidelijk Gallië, verbonden zich met de helvetische stammen der Ambronen en Tigurijnen, en zetten plunderend hun weg door Gallië voort, tot zij in 109 v. Chr. weder met de Romeinen in botsing kwamen, in Provincia; zij boden ditmaal den Romeinen hun bondgenootschap aan, waarvoor zij verschillende landstreken in ruil vroegen; de romeinsche senaat wees dit voorstel van de hand; onder hun koning Bojorix versloegen de C. daarop in het gebied der Allobrogen het leger van consul Marcus Junius; een nieuwe en nog grootere nederlaag leden de Romeinen op 6 Oct. 105 v. Chr., bij Arausio (thans Orange), niet ver van de Rhône, waarbij drie legers, onder den consul Gnaeus Mallius Maximus, den proconsul Quintus Servilius Caepio en Marcus Aurelius Scaurus, tezamen 120,000 man sterk, geheel door hen werden vernietigd.
Doch ook thans drongen zij nog Italië niet binnen, maar wendden zich westwaarts over de Pyreneeën naar Spanje, vanwaar zij, in 103 v. Chr. door de dappere Celtiberen teruggeslagen, wederom naar Gallië terugkeerden, en de atlantische helft daarvan begonnen te teisteren; zij drongen noordwaarts tot aan de Seine door, vonden hier van de zijde der Belgen krachtigen tegenstand, vermochten niet (hoewel met verscheidene helvetische stammen, en de inmiddels van de Oostzee in Gallië doorgedrongen Teutonen onder koning Teutobod versterkt) dit volk te overweldigen, en besloten toen zich naar Italië te wenden. Snel naar het zuiden afzakkende, zagen zij zich wegens gebrek aan voorraden weldra gedwongen zich in twee hoopen te splitsen; de eene, gevormd door de C. en de Tigurijnen zouden, over den Rijn terugkeerend, door de reeds in het jaar 113 aangedane passen der Oost-Alpen, de andere, bestaande uit de Teutonen, Ambronen enz., door Romeinsch-Gallië en door de westelijke Alpenpassen, Italië binnendringen; de laatste afdeeling trok in den zomer van 102 v. Chr. over de Rhône, en ving, den linkeroever houdende, den tocht aan ; bij de monding der Isère in de Rhône stieten ze op een rom. leger onder Marius, dat hier een sterke stelling had ingenomen en zich gedurende drie dagen handhaafde; na zware verliezen besloten zij van verdere pogingen af te zien en den tocht naar Italië voort te zetten; Marius volgde hen echter, tot het bij Aquae Sextiae (Aix) tot een veldslag kwam, waarbij de ïeutoonsche scharen geheel en al werden vernietigd ; hierop snelde Marius den consul Quintus Lutatius Catulus te hulp, die intusschen aan de Etsch, bij Trient, door de van de Tiroler Alpen komende drommen der C. zeer in het nauw was gebracht, en zich reeds op den anderen oever der Etsch had moeten terugtrekken; de C. begingen den misslag den winter werkeloos door te brengen in de landstreken benoorden de Po, zoodat de beide romeinsche legers zich ongehinderd konden vereenigen en, in den zomer van 101, op 50,000 man gebracht en aangevoerd door Marius en Oatulus, instaat waren aanvallenderwijs tegen de C. op te treden. Beneden Vercellae, niet ver van de monding der Sesia in de Po, stieten Romeinen en barbaren op elkander, en op de Campi Raudii (Raudische velden) bad op 30 Juli 101 v. Chr. de veldslag plaats, die met de algeheele vernietiging der C. eindigde; hun voetvolk was bij deze gelegenheid met lange ketenen om den middel aaneengebonden; na den slag, waarin volgens romeinsche opgaven 140,000 dooden vielen en 60,000 gevangenen worden gemaakt, doodden de vrouwen hare kinderen en zichzelf. Hoewel de C. met vrouwen en kinderen, have en goed waren uitgetrokken om zich een nieuwe woonplaats te zoeken, schijnt een klein deel in de oorspronkelijke woonplaatsen te zijn achtergebleven; de naam C. wordt nog ten tijde van Tacitus in de geschiedenis vermeld.