Pulicina, PuUridae, Aphcur/ptera, Siphonaptera, Suctoria, een kleine groep van insecten, die in sommige stelsels een eigen orde vormen, in andere aan het einde der Tweevleugeligen of der Halfvleugeligen geplaatst worden. De V. hebben een zijdelings samengedrukt lichaam, zonder scherpe grensscheiding tusschen kop, borst en achterlijf.
Hoewel zij ongevleugeld zijn, komen aan meso- en metathorax 2 kleine schubjes voor, die als rudimenten van vleugels kunnen worden beschouwd. De monddeelen vormen een zuigsnuitje en bestaan ten eerste uit een paar platte, lange en dunne, langs den rand zaagvormig getande bovenkaken; daartusschen bevindt zich een enkele, naaldvormige borstel, die bevat is in een scheede; aan den wortel der onderkaken zijn betrekkelijk groote, uit vier leedjes samengestelde voelers geplaatst. De korte sprieten kunnen teruggeslagen worden in groefjes achter de kleine, ronde oogjes; zij bestaan uit drie of vier leedjes. De pooten zijn lang, de achterste van dikke heupen voorzien en geschikt tot springen, de voorste zoo geplaatst, dat zij als het ware uit den kop schijnen te komen en met hun heupen het zuigsnuitje van terzijde beschermen. De V. ondergaan merkwaardige gedaantewisselingen. Het wijfje van de menschenvloo (Pnlex irritant) legt tien tot twaalf langwerpig ronde, witte eitjes.
Het legt deze in reten tusschen planken, in spleten van vloeren, in zaagsel of op andere duistere plaatsen. In de nabijheid dezer eitjes vindt men doorgaans kleine zwartbruine balletjes, die gebleken zijn te bestaan uit gedroogd bloed. Men mag wel aannemen, dat dit door het wijfje opzettelijk daar gebracht is, om als voedsel voor de jonge larven te dienen. De wormvormige larven hebben een in dertien segmenten verdeeld, met korte haartjes bedekt, lichaam, geen pooten, maar aan het achterste segment twee kleine haakjes. Zij leven in allerlei vuil en wanneer zij volwassen zijn, hetgeen bij de menschenvloo in den zomer binnen twaalf dagen het geval is, verpoppen zij zich binnen een door haar gesponnen cocon, waaruit na 11 tot 16 dagen het volkomen insect komt. De poppen, die in den herfst ontstaan, overwinteren in dien toestand.
Alle soorten leven op zoogdieren of vogels, en wel elk op een bijzondere soort. Echter verhuizen zij wel eens tijdelijk, zoodat de menschenvloo b.v. op honden en de hondenvloo (Pulex canis) op menschen overgaat. Eenige op andere zoogdieren levende soorten, b.v. die van den egel, zijn aanmerkelijk grooter dan die van den mensch. De grootste bekende soort is Pulex gigas, in Noord-Amerika, Deze is 4V2 millim. lang. Men kent echter het dier niet, waarop deze vloo leeft. Een zoowel in maaksel als in levenswijze van de overigen afwijkende soort is de zandvloo, Pulex (Sarcopsylla) penetrans, die in Zuid-Amerika, vooral in Brazilië, tehuis behoort en ald. onder de namen van chigoe, bicho, piqué, tunga of nigua bekend is.
Dit insect leeft in zandachtige streken, soms in grooten getale bijeen, en dringt in de onbedekte plaatsen der huid van menschen, vooral in de voetzolen, soms ook in die der pooten van honden en andere zoogdieren. Bij het wijfje zwelt het achterlijf op een inderdaad verbazende wijze aan en bereikt de grootte van een erwt. Het dier veroorzaakt een lichten jeuk; wordt het door het krabben gedood of beschadigd, dan ontstaat er veelal een heftige ontsteking, die andere zandvlooien aanlokt; zoo verergert dan het ongemak en dikwijls ontstaat er gangreen en misvorming van den voet. De menschenvloo kan afgericht worden om kleine wagentjes (tot 80 maal haar eigen gewicht) voort te trekken. Zindelijkheid is het beste middel om haar te verdelgen; uit bedden, reten enz. kan men haar het best verdrijven met insectenpoeder. Huisdieren wassche men met een afkooksel van tabak of walnootschillen.