Vliegen
(vloog, heeft en is gevlogen), 1. door middel van vleugels zich in de lucht verheffen en voortbewegen : vogels, kevers, vlinders vliegen; de jongen leren vliegen; hoog, laag, in kringen vliegen ; — in fig. uitdr.: hij vliegt niet hoog, munt niet uit door scherpzinnigheid; — hoger willen vliegen dan men kan...