Gepubliceerd op 14-03-2021

Vee

betekenis & definitie

(Zie ook Rundveestamboeken, Veeartsenijkundige Politie). Uit een natuurhistorisch oogpunt gerangschikt, behoort het vee tot de orde van de Herkauwers, afdeeling van de A rliodaclyla (gespleten-hoevige), onderaf deeling van de Srlenndonla, familie van de Cavicornia (holhoornige), on is volgens Rutemeijer te verdoelen in:

I. Bubalina, waartoe behooren: de Indische Buffel met zijn verschillende variëteiten, de gewone Buffel, de Arni en de Buffel van den Indischen-Archipel, voorts de Kaapsche Buffel (zie Buffel).

II. Bisontina: de Europeesche en Amerikaansche Bisons, beiden nagenoeg uitgeroeid. Van de laatsten hebben de bastaarden met Europeesch vee nog eenige waarde door hun groot weerstandsvermogen tegen de Noord-Amerik. „blizzards”, de z.g. sneeuwstormen (zie Bison).

III. Bibovina, waarvan eenige variëteiten in getemden staat worden gehouden, als de Jak, Bos Grunniens, die in Centraal-Azië, Thibet leeft en bijzonder geschikt is als lastdier; de Javaansche Banteng, die jong gevangen zeer goed getemd kan worden (in Javaansch is de Koe = Sapi). De Gaur en de Gayal, beiden in Voor-Indië, in wilden staat levend. Verder de Zebus, gekenmerkt door den vetbult die zich op de schoft ontwikkelt; worden in Azië als trekdieren gebruikt; eene Afrikaansche variëteit leeft in Abyssinië.

IV. Taurina. Ten opzichte van de levensbehoeften van den mensch de voornaamste afdeeling. Men kan deze orde naar het hoofdproduct, dat door het vee geleverd wordt, verdoelen in: melkvee, vleesch- en vetvee, arbeidsvee. Natuurlijke factoren (klimaat, bodem enz.) hebben hun invloed doen gevoelen om een bepaald ras voor melk-, of arbeidsproductie meer geschikt te maken dan een ander: zoo komt melkvee meer voor in het laagland van Europa, dat met zijn overvloedige weiden veel voedsel levert. In het hoogland daarentegen vindt men meer de arbeidsrassen. Later heeft de mensch zijn invloed doen gevoelen, heeft men die rassen verkregen, waarvan het productie-vermogen aan het ongelooflijke grenst. De tegenwoordige leus in de veefokkerij is het krijgen van een veesoort, waarvan op twee- of drieërlei wijize partij te trekken is, die dus in het landbouwbedrijf voordeeliger is en zoo zijn de gecombineerde fokrichtingen ontstaan, vleesch-melkvee, vleesch-arbeidsvee, en zelfs vleesch-melk-arbeidsvee.

Een zuiver vleeschrund heeft een romp die zeer evenredig gebouwd is, begrensd kan worden door evenwijdige lijnen en dus van terzijde en van boven gezien rechthoeken vormt (den z.g. parallellogramvorm). De vleezige deelen zijn sterk ontwikkeld; de pooien en de kop, waarvan het vleesch weinig waarde heeft zijn zeer klein; hart en longen zijn klein, daardoor een geringe ademhaling, dus minder verbranding van voedende bestanddeelen; aschgehalte en omvang van de beenderen is geringer, dus is ook minder onderhoudsvoeder noodig; groote ingewanden, waardoor grootere opname van voedsel. Door den compacten lichaamsbouw is de oppervlakte van het lichaam kleiner, en is het warmte-verlies naar buiten geringer; al deze factoren werken op het spoedig vetworden van het vee. Dit vee is zeer vroegrijp ontwikkeld: dieren van 2—3 jaar zijn volwassen; dit is van groot belang, omdat een dier dat de jeugd snel doorloopt minder onderhoudskosten eischt.

Melkvee daarentegen heeft een zeer onevenredigen lichaamsbouw; het uiterlijk is meer hoekig, schraal, het achterstel is groot en breed om veel plaats te maken voor het uier; het middenste! is gevormd door een grooten buik waardoor veel voedsel opgenomen kan worden; het voorstel lijkt daardoor klein; van terzijde en van boven gezien heeft de romp een „wigvorm” (d.z.g. wedge-scape van de Amerikanen). De evenredigheid, die wij bij mestvee aantreffen, is hier verdwenen: dit in verband met de functie die het achterstel vervult. Groote waarde wordt gehecht aan de z.g. melhteekens, die er op wijken dat het lichaam in staat is, veel en goede melk te leveren: omvang en vorm van het uier, ontwikkeling van het bloedvatenstelsel dat het bloed naar en van het uier voert; fijnheid en tevens glanzigheid van huid en haren, waaruit af te leiden is dat de bloedvaten ervan meer dienen voor voeding van de huidsmeerkliertjes dan van huid en haar; het uier dat embryonaal van dezelfde formatie is als de huidsmeerkliertjes, zal door analogie, als deze laatste goed ontwikkeld zijn, ook beter gevoed en ontwikkeld zijn; omvang van den z.g. melkspiegel, het gedeelte van de huid dat het uier bedekt en waar de haren een andere groeirichting hebben als op de rest van het lichaam; de longen zijn groot, de stofwisseling is dus sterk, de buik moet grooten omvang hebben om veel voedsel te kunnen opnemen. De romp van een goede melkkoe moet lang zijïi: men beoordeelt dit aan de lengte van den staart, een lange staart wijst op een lange wervelkolom en dus op een langen romp.

Werkvee moet sterk gespierd zijn, in achterstel, rug, schouders en hals; de schedel moet goed aangehecht zijn, dit is noodig, want werkvee wordt meestal aan voorhoofd of nek met jukken aangespannen. De stand van de beenen moet vierkant zijn; de huid is dik, waardoor het vee beter bestand is tegen kouvatten in den arbeid. Bergrassen eigenen zich meer om werkvee te vormen dan laaglandsrassen; dit in verband met de beweging, die de dieren reeds in de jeugd moeten nemen, om op de hoog gelegen weiden hun voedsel te vinden; de musculatuur ontwikkelt zich beter dan bij laaglandsrassen, die op hun gemakkelijk toegankelijke weiden overvloedig voedsel vinden.

Vleeschvorm en werkvorm komen tot op zekere hoogte veel overeen; goede gevleeschtheid van sommige deelen, algemeen gedrongen lichaamsvormen; het vleesch van werkvee is echter s teeds magerder dan van mestvee, welks vleesch altijd meer vetweefsel afzet. Vleeschen werkvorm samen gaande zijn in het landbouwbedrijf uiterst voordeelig, omdat het arbeiden zeer goedkoop wordt. Ossen, die nadat zij op 2- of 3-jarigen leeftijd in dienst genomen zijn, drie of vier jaren werken, hebben dan voor de vetmesting de volle waarde; arbeid met werkvee is daarom ook altijd goedkooper dan met paarden, die bij elk dienstjaar in waarde verminderen. Melkvorm en werkvorm laten zich minder goed vereenigen, men moet te veel op het één of op het ander toegeven.

De Europeesche rassen hebben allen tot gemeenschappelijken stamvader den Uros (Aurochs) Bos Primigenius, die geheel verdwenen is en waarvan het tamme rund Bos Taurus een onderras vormt. Van dezen Bos Taurus zijn vier variëteiten, waartoe alle Europeesche rassen terug te brengen zijn:

I. Bos Taurus Primigenius (volgens Rutimeijer), hiertoe behoort: het Russisch en Hongaarsch steppenvee, grijs van kleur, met horens van zeer groote afmetingen vooral bij ossen; echt werkras, van sterk gestel, melkgeving gering, levert na zijn dood een zeer gewaardeerd leder (Russisch leder). Het laaglandsvee, waartoe behooren de meest doorgefokte rassen: de vleeschrassen in Engeland, Shorthorns, Hereford vee; de Shorthorns vormden oorspronkelijk in Engeland een melkras dat door de gebroeders Collings in het begin van de 19de eeuw vervormd is tot een der meest volmaakte vleeschrassen, die den idealen vleeschvorm (parallellogram) het meest nabij komt; het slachtgewicht is ook zeer hoog (tot 74 pCt. van het totale gewicht). De melkgeving is dikwijls zeer gering: een koe heeft soms niet genoeg melk om haar kalf te voeden. De Shorthorns (ook Durhamvee genoemd) zijn omstreeks 1850—’60 door de geheele wereld verspreid, en men heeft er allerlei rassen mee getracht te verbeteren; men heeft echter door onoordeelkundig kruisen vaak zeer slechte resultaten bereikt, en dit, gevoegd bij het feit dat men in het bedrijf een veesoort wenscht die niet zoo eenzijdig is gefokt, maar die ook door haar melkopbrengst productief is, heeft gemaakt dat het fokken met Shorthorns minder algemeen is geworden. Het vee uit het graafschap Hereford is eveneens een zeer goed vleeschras, dat zelfs vaak hooger geschat wordt dan de Shorthorns, omdat het vleesch niet zoo sterk met vetweefsel doorgroeid is. Tot het B. T. P. behooren verder de melkrassen van Noord-Holland, Friesland, met melkopbrengst en, van gemiddeld 3500 lit. per jaar (maximum tot 8000 lit.) en een vetgehalte van 3.5 pCt. Het zwart-bonte vee uit Friesland heeft door zijn hooge melkopbrengst eene wereldvermaardheid verkregen; het vertoont ook in zijn lichaamsbouw den echten wigvorm, die op de melkproductie wijst. Het Groningsche vee (zwarte romp, witte kop met of zonder „bladeren” op de oogen) vormt eene zeer gelukkige combinatie van vleesch- en melkvorm, Een andere variëteit van het Hollandsch vee, het z.g. roodbonte IJsselvee, is een gewaardeerd melkras, dat zich op lichtere gronden zeer goed aanpast. Tot het B. T. P. zijn nog terug te brengen de rassen van Vlaanderen en Normandië, die een zeer waardevol melkvee leveren, het langharige Schotsche vee, dat in half wilden toestand leeft, de Zweedsche en de Noorsche rassen.

II. B. T. Longifrons (lang en smal voorhoofd) omvat de echte alpenrassen (naar de kleur verdeeld in: Braunvieh, Grauvieh, Gelbvieh) die goed werkvee en tevens vee met voldoende melkopbrengst leveren; hiervan is het meest bekende ras het Simmenthaler, dat tevens ook voor vetmesting zeer geschikt is. Eene eveneens bekende variëteit van het B. T. L. vormt het Jerseyras uit de Kanaal-eilanden, klein vee dat tot de echte melkrassen behoort en vooral beroemd is door het hooge vetgehalte (tot 11 pCt.) van de melk. Eenige Zuid-Fransche rassen, die vooral werkvee leveren, behooren eveneens hiertoe.

III. B. T. Frontosus (lang en breed voorhoofd) omvat het Gothische vee van Zuid-Zweden, het werkvee van Bourgondië en het op de Parijsche markt voor de slachtbank hoog geschatte Charolaisras uit Centraal-Frankrijk.

IV. B. T. Bracligcephalus (korte neuslengte, lang voorhoofd en breede schedel) waartoe de Iberische rassen (Spanje, Pyreneeën, NoordAfrika) gerekend worden; voornamelijk werkrassen met geringe melkopbrengst en geringe waarde voor de slachtbank: men haalt hieruit de voor stierengevechten benoodigde stieren; het Celtisch hooglandsche vee in Ierland, Bretagne, zwart-bont melkvee, dat een sterke constitutie bezit en hoewel klein van maat, beduidende melkopbrengst geeft; het Engelsche ras van het graafschap Leicester, door Bakewell (eind 18de eeuw) tot een vleeschras vervormd, maar dat nu door Shorthorns en Hereford vee, welker vleesch van betere kwalitieit is, geheel verdrongen is en zijn beteekenis heeft verloren. De methodes die Bakewell bij het vervormen van dat ras toepaste (sterke voeding vooral in de jeugd, fokken met dieren die in nauwe bloedverwantschap tot elkaar stonden, de z.g. inzucht van de Duitschers, het fokken in and in van de Engelschen) heeft men echter nu nog steeds gevolgd, wanneer men een ras in zich zelf wilde verbeteren, zonder gebruik te maken van kruisingen.

In verschillende Staten wordt de veefokkerij van regeeringswege bijzonder gesteund door verleenen van Premiën, de verplichte keuring van dekstieren vast te stellen, terwijl het houden van stamboeken en van melkstaten (waarop de hoeveelheid melk, door iedere ingeschreven koe geleverd, opgeteekend wordt) bijzonder aanbevolen en gesteund wordt.