in physiol. zin: geheel-onthouding van voedsel (over de physiol. uitwerking daarvan zie Honger). Als religieus gebruik was het
V. in zwang bij de meeste volken der oudheid, hetzij ten teeken van rouw, ter verhooging van de godsdienstige stemming, ter voorbereiding tot een plechtigheid, als een Gcde welgevallig werk van zelfverloochening, enz. Aangaande het V. bij de Joden, zie ald. Bij de Romeinen maakte het V. een bestanddeel uit van den dienst van Ceres, bij de Grieken van dien der mysteriën. Bij de Mohammedanen wordt de 9de maand, Ramadan, als vastenmaand gehouden; alsdan mag alleen des nachts gegeten en gedronken worden. Bij de R.-Kath. bestaat het vasten hierin, dat men in het etmaal slechts één vol maal gebruikt; verder is nog een collatio geoorloofd. Betreft het V. alleen vleeschspijzen (gelijk op alle Vrijdagen, uitgez. den Goeden Vrijdag), dan spreekt men van onthouding (daartoe zijn alle r.-kath. verplicht van het 7de 60ste jaar, behoudens dispensatie; het strengere eigenlijke V. begint met het 21ste jaar). De strengste vastendag der R.-Kath. is de Goede Vrijdag, op welken gevast, onthouden en het gebruik van zuivel nagelaten moet worden.