Gepubliceerd op 23-02-2021

Joden

betekenis & definitie

(het woord jood, middelned. jcde, oudsaksisch judeo, uit lat. judaeus, is afgeleid van hebr. jehudaj d. i. Juda, letterlijk: de beroemde, naam van den vierden zoon van den aartsvader Jakob) in engeren zin: de leden uit den stam van Juda of Benjamin, burgers uit het rijk van Juda, in tegenstelling met Israëlieten, d. i. de leden uit een der overige tien stammen of burgers uit het rijk van Israël; verder beteekent J. of het joodsche volk: Israëlieten in ’t algemeen, belijders van den mozaïschen godsdienst.

Met den naam J. werden het eerst aangeduid de leden der door den eeredienst in den tempel van Jeruzalem vereenigde godsdienstige gemeente sedert den terugkeer uit de babylonisehe gevangenschap, omdat het hoofdbestanddeel dezer gemeente bestond uit afstammelingen uit den ouden stam Juda (zie ald.). Naast dezen behoorden ook de afstammelingen uit den ouden stam Benjamin en gedeelten van den stam Efraïm tot deze gemeente, terwijl de bewoners van de landstreek Galilea zich eerst omstreeks den griekschen tijd bij de joodsche gemeente hebben aangesloten.In het volgend overzicht beschouwen wij de geschiedenis van het hebreeuwsche volk, van den aanvang af tot op de geschiedenis der hedendaagsche J., zijn godsdienst, ritus en ceremoniën.

Het israëlietische volk treedt in de wereldgeschiedenis, voor zoover zij ook van elders bekend is, eigenlijk eerst op onder zijn koningen Saul (zie ald.) en David (zie ald.); wat daaraan voorafgaat is slechts bekend uit het verhaal van den Bijbel. Volgens dit verhaal zijn de oudste voorvaderen van het volk van Israël uit Haran en Mesopotamië naar Palestina getrokken en hebben tot de stamvaders der Arameërs in nauwe betrekking gestaan. Naar Palestina begaf zich Abraham; zijn zoon was Izaak, zijn kleinzoon Jakob, de eigenlijke stamvader van het volk door zijn twaalf zonen, van wie de twaalf stammen afkomstig zijn. Door een dier zonen, Jozef (zie ald.), kwamen zij in Egypte, waar zij het land Gosen bewoonden; hun nakomelingen werden daar later onderdrukt; uit de onderdrukking werden zij bevrijd door Mozes (zie ald.), die hen 40 jaren door de woestijn leidde; in dien tijd openbaarde Jehovah zich aan hen op den Sinaï en gaf hun zijn wetten. Na Mozes’ dood kwamen zij onder Jozua in het „beloofde land”, Kanaan. Op Jozua volgden de richteren en van Samuel, den laatste der richteren, nam Saul als eerste koning het bestuur over.

Onder David, den derden koning, werden de J. het overheerschende volk in Syrië; het staatkundig en godsdienstig middelpunt werd Jeruzalem (het vroegere Jebus). De rijken van Juda en Israël scheidden zich van elkander en bestreden elkaar; Juda riep zelfs de Syriërs ter hulp. De dienst van Jehovah werd zelfs een tijdlang verlaten en de tyrische afgod Baal (d. i. Melkart, zie ald.) vereerd; Israël en Juda werden schatplichtig aan de Syriërs, totdat in de 8ste eeuw v. Chr. onder koning Joas een rustiger tijdperk aanbrak. Israëls bondgenootschap met Egypte had den ondergang van het noordelijk rijk ten gevolge: in Y22 werd Samarië verwoest en zijn bewoners met het krijgsgevangen leger in ballingschap weggevoerd.

In 701 werd een groot deel van Juda verwoest, doch bleef Jeruzalem behouden (zie Hiskia). In het 18de jaar van Josia (621) werd in den tempel een „boek der leer” (ThoraJ gevonden en tot rijkswet geproclameerd. In 597 verwoestte Nebukadnezar (Nabuchodonosor) den tempel en werd een gedeelte van het volk in babylonische gevangenschap weggevoerd; nogmaals werd Jeruzalem veroverd in 587 en in 586 volgden nieuwe deportaties. In 538 stond Cyrus, nadat hij Babylon veroverd had, den ballingen toe, naar hun vaderland terug te keeren en in 537 keerden 42.000 man uit alle geslachten, onder 12 hoofden en het opzicht van een perzisch ambtenaar, naar Judea terug, waar de tempel herbouwd werd; een tweede terugkeer naar Palestina volgde in 458 onder den priester Ezra. Tot aan de veroveringen van Alexander den Grooten (331) leefden de J. onder perzische heerschappij, sedert Ptolemaeus Lagi tot 198 onder egyptische; vervolgens werden zij onderdrukt door de Syrische koningen (Antiochus Epiphanes), totdat Judas de Makkabeër in 164 v. Chr. den tempeldienst te Jeruzalem herstelde.

Door Johannes Hyrcanus, koning en hoogepriester van 136—105, werd het onafhankelijk gebied der J. uitgebreid; doch in 63 werd Jeruzalem door Pompeius veroverd en Judea afhankelijk van het romeinsche Syrië; in 40 v. Chr. werd de koninklijke waardigheid hersteld (Antigonus), maar Herodes (zie ald.) veroverde in 37 Jeruzalem en liet in 19 den tempel herbouwen. In 8 na Chr. werd Judea bij Syrië ingelijfd door keizer Augustus; keizer Claudius schonk aan alle J. in het romeinsche rijk het burgerrecht. In 66 brak een openlijke opstand tegen de Romeinen uit ' en eindigde in Aug. 70 na Chr. met de verovering van Jeruzalem door Titus, de verwoesting van den tempel en het wegvoeren van vele honderdduizenden J.; afzonderlijke gevechten duurden nog voort tot 73. De J. werden nu naar alle windstreken verstrooid; vooral in de kustlanden der Middellandsche zee ontstonden tal van joodsche kolonies. Hun laatste pogingen om het romeinsche juk af te schudden eindigden in 135 na Chr. onder I keizer Hadrianus met een ontzettend bloedbad en de verwoesting van Judea. Het volk van Israël werd van toen af een zwervend volk.

Nadat de nationale staat vernietigd was, leefden de J. te Babylon vrij van druk en konden zij zich daar geheel wijden aan het opbouwen hunner wetgevende literatuur, welke in den z.g. babylonischen Talmud (zie ald.) omstreeks 500 afgesloten werd. In het romeinsche rijk bleef, ondanks enkele meer gunstige tijdperken onder Antoninus Pius en Alexander Severus, de positie der J. gedrukt. Vooral keerde het onder Constantijn den Grooten tot staatsgodsdienst verheven christendom (330) zich aanstonds vijandig tegen het jodendom. In het oostromeinsche rijk vaardigde vooral Justinianus in 530 scherpe wetten tegen de J. uit, waaruit zich hun aansluiten bij de vijandelijke Perzen verklaart. Maar de plotselinge versterking van het byzantijnsche rijk onder Heraclius maakte aan de verwachtingen der J. een jammerlijk einde. In de 8ste eeuw werden zij door verdere vervolgingen getroffen, die een grooten uittocht van J. naar het land der Chazaren aan de Wolga veroorzaakten, waar zij een rijk stichtten, dat onder een zelfstandigen joodschen koning tot in de 11de eeuw bestond.

De staatkundige en godsdienstige hervormingen van het begin der middeleeuwen vonden bijna overal reeds joodsche kolonisten. Aldus het rijk der Oostgoten in Dacië, Illyrië en in geheel Italië. Vooral hier hadden zij toenmaals gelukkige tijden. Zelfs de pausen, vooral Gregorius de Groote (600), wraren zacht en rechtvaardig voor hen. Ook onder de Westgoten hadden zij het aanvankelijk goed, totdat koning Reccared van Spanje van het arianisme tot het katholicisme overging. Daarmede begonnen in 590 de verdrukkingen, waarop weldra vervolgingen en gedwongen doop volgden.

De Islam, welks godsdienst zoovele joodsche elementen bevatte, was principieel tegenover de Joden verdraagzaam, ofschoon hier en daar ook alleenstaande vervolgingen plaats hadden. Nergens werd hun in mohammedaansche landen de vrije uitoefening van hun godsdienst verboden; zij begroetten dan ook de arabisch-moorsche veroveraars van Spanje als redders en ondersteunden hen bij hun inval (711). In Spanje hadden de J. daarop onder het kalifaat hun gelukkigsten tijd. Hun begaafdheid voor financiën en diplomatie bezorgde hun de hoogste posities in den staat. Gelijk de joodsche kolonisten in Gallië onder romeinsche heerschappij meestal goede dagen gehad hadden, zoo verheugden zij zich ook in het rijk der Franken onder de merovingische en karolingische heerschers in een zachte behandeling en onder Karel den Groote en Lodewijk den Vrome zelfs in een zekere bevoorrechting. Groote joodsche gemeenten bestonden in Parijs, Lyon, Toulouse, Narbonne en Lunel.

Eerst sedert Agobard, aartsbisschop van Lyon (overl. 841), begonnen de aanhitsingen, welke later zulke treurige gevolgen na zich zouden slepen. In Duitschland vindt men in de 8ste eeuw de J. in de Rijnsteden, in de 10de in Saksen en Boheme, in de 11de in Frankenland, Zwaben en Oostenrijk, vooral in Weenen. Hun positie was in deze landen wel is waar onzeker, daar zij vooral in den beginne geheel en al aan de willekeur der plaatselijke kleine feodale heeren waren overgeleverd, die hun, afgezien van uitplunderingen bij gelegenheid, zware belastingen van de meest verschillende soort oplegden, waaronder vooral die van den aan iedere nieuwe landsgrens der talrijke territoriën te betalen lijftol (een belasting ter verzekering van leven en eigendom) drukkend was. Doch mettertijd ontwikkelde zich uit de bescherming, die de keizer aan de J. over ’t algemeen verzekerde, de verhouding van het z.g. kamerknechtschap. De J. golden als eigendom van den keizer, die nu de vele kleine bloedzuigers ver van hen verwijderd hield om zelf iets aan hen te hebben. Wanneer de keizers in geldnood geraakten, dan hadden de J. behalve den z.g. gouden offerpenning daarenboven nog allerlei aan hen te betalen.

In de gunstige positie der J. kwam echter verandering met het begin der kruistochten. Het door deze verhoogde gevoel van eigenwaarde vond het weldra iets onverdragelijks, in ’t algemeen niet-christelijke elementen in zijn omgeving te moeten dulden. In de bakermat der kruistochten, in Frankrijk, ontbrandde dan ook het eerst het vuur der jodenvervolgingen. Nadat in de 11de eeuw bij afzonderlijke bewegingen vele J. tot den doop gedwongen waren, ging 1180 Philips August er toe over, hen met de hardste kwellingen te treffen en llSl uit het land te jagen. Evenals zoo dikwijls bleek het ook hier, dat de J. voor de toenmalige financiënregeling volstrekt onontbeerlijk waren, wegens het kerkelijk renteverbod. Men riep hen in 1198 weder terug.

Maar de geest van vervolging rustte niet: in de 14de eeuw kwamen met voortdurend nieuwe slagen de ergste rampen over de J.; de vervolgingswoede sloeg ook over naar Duitschland; de eerste kruistocht begon daar met talrijke slachtingen van J., waarvan de verschrikkelijkste plaats hadden in 1096. Nog hooger werd de haat opgevoerd door de beschuldigingen van hostieschennis, bronnenvergiftiging en vooral van het vermoorden van christenkinderen om bloed te verkrijgen bij het bereiden der Mazzoth (joodsche paaschbrooden). Vergeefs beproefde de h. Bernardus van Clairvaux den moordlust te beteugelen. Slechts hier en daar vermocht keizer Koenraad zijn „kamerknechten” te beschermen. Omstreeks 80 joodsche gemeenten werden geheel uitgeroeid.

Vooral de plaag van den „zwarten dood” in 1348—50, welke men als een straf van God beschouwde wegens het verdragen van het Christusmoordende volk, deed het fanatisme tegenover de J. stijgen. Niettemin zag men, om dezelfde redenen als in Frankrijk, zich gedwongen de J. weer terug te roepen, en evenals daar, kwamen zij ook hier altijd terug. De oude zucht naar winst was te machtig; zij overwon den angst zelfs voor de verschrikkelijkste gevaren en pijnen. Maar tal van beperkingen moesten de J. van toen af blijvend verduren. Men wees hun meestal afzonderlijke wijken (zie Ghetto) in de steden aan; zij moesten een afzonderlijke kleederdracht of bijzondere kenteekenen dragen, enz. Hun eed kreeg bijzondere, dikwijls krenkende vormen, en hun godsdienst moesten zij in alle stilte op verborgen plaatsen uitoefenen.

Hun bezigheid mocht slechts handel en woeker zijn; uit enkele rijkssteden bleven zij voortdurend verbannen. Ook uit Zwitserland werden de J. herhaaldelijk verdreven. In Engeland, waar sedert de 9de eeuw J. voorkomen, was hun aantal onder Willem den Veroveraar aanmerkelijk toegenomen; zij leefden in welstand en ongehinderd, totdat met de kruistochten ook de vlam van den jodenhaat naar Engeland oversloeg. Na tal van vervolgingen kwam het eindelijk in 1290 tot verbanning uit het land (the English exodus). Ook in de oosteuropeesche staten werd hun aanvankelijk gunstige toestand erger. In Polen en Lithauen hief Casimir IV al hun privileges op en verplichtte hen tot dezelfde beperkingen als in Duitschland.

Uit Rusland, waar zij sedert de 10de eeuw gevonden worden, werden zij in de 15de eeuw verbannen; eveneens in 1526 uit Hongarije. Onder de romaansche landen was vooral Italië tot dusver den J. gunstig gezind geweest. Vooral merkwaardig was het, dat de J. juist in den hoofdzetel der christelijke hiërarchie, in Rome, zich in een bijzondere bescherming verheugden. Eerst met Innocentius III werd de houding vijandig; maar ondanks alles gelukte het niet, de bevolking in haat tegen hen te doen ontbranden. Een verschrikkelijker loop namen de dingen in Spanje. De christelijke herovering van het land beroofde wel is waar niet tegelijkertijd de J. van de voordeelen, welke zij onder de moorsche heerschappij genoten hadden; ook nu nog had men hen gaarne als artsen en bestuurders der financiën.

In 1391 begon echter het moorden in Sevilla en weldra woedde de vervolging over geheel Spanje. Alleen de vlucht uit het land of de overgang tot het christendom verzekerde veiligheid. Maar het gevolg van deze gedwongen bekeeringen was het wantrouwen, dat tegen de nieuwe uit Mooren en J. gewonnen Christenen (Marannos) ontstond, of zij niet in het geheim aan Islam of jodendom getrouw waren gebleven. In 1481 werd dientengevolge het tribunaal der inquisitie (zie ald.) opgericht. Voormalige geloofsgenooten, zooals de vroegere rabbijn, later bisschop Paulus van Burgos, onderscheidden zich vooral door hun aanvallen op de J. Na de verovering van Granada, het laatste bolwerk der moorsche heerschappij, kwam het 1492 tot algeheele verdrijving der J. uit Spanje.

In Portugal, waar zij vroeger, hoewel gedrukt door belastingen, maar overigens ongekweld geleefd hadden, duurde het nu ook niet lang meer met hen. Jan II beval reeds 1493 hun verdrijving. Een herhaalde verdrijving der J. en den gedwongen doop hunner kinderen beval koning Manuel in 1498. Over ’t algemeen duurde de vervolging der J. op het pyreneesche schiereiland tot aan de opheffing van het landverhuizingsverbod in 1629. Eerst in 1773 werd het wettelijke onderscheid tusschen spaansche christenen en nieuw-christenen opgeheven.

Zoo was bij het begin der 16de eeuw het westen van Europa bijna geheel van J. ontvolkt; de meesten leefden nog in Duitschland, Italië, Polen, waar hen de verschrikkelijke vervolging van den kozakkenhoofdman Chmelnizkij van 1648—57 trof, in de osmaansche en afrikaansche landen. Niet zeer aanzienlijk was hun aantal in de verre aziatische rijken, in Arabië, waar nog tegenwoordig J. in Hedsjas zijn, die voor een gedeelte een bedoeïenenleven leiden; in Perzië, waar zij onder verdrukking in onwetendheid leven; in Afghanistan, waar zij van Kaboel uit naar China handel drijven; in Indië, waar zij reeds omstreeks 500 vermeld worden; in Cochinchina, waarheen zij vermoedelijk met de Portugeezen kwamen; in Mongolië, waar zij burgerlijke vrijheden genieten en zijden stoffen en metalen voorwerpen vervaardigen; in Tartarije, in China volgens tamelijk twijfelachtige berichten. In het noorden van Afrika zetten zich tengevolge der gebeurtenissen in Spanje in 1391 en 1492 naast de reeds bestaande oudere joodsche gemeenten tal van vluchtelingen neder. In Marokko bekleeden J., die handel drijven en nijverheid beoefenen, niet zelden de hoogste ambten, maar ondervinden somwijlen ook de onmenschelijkste behandeling. In Algiers leefden zij onder de schandelijkste verdrukking, waaruit zij eerst door de Franschen sedert 1830 bevrijd werden. Sedert 1870 hebben zij de fransche burgerrechten.

Gunstig was hun toestand in Turkije, waar zij, met tal van aankomelingen uit alle landen van Europa vermeerderd, behalve de onderdrukking door de pasja’s en enkele plunderingen, zeldpn aangetast werden. Groote, door kabbalistische sectarissen in ’t leven geroepen bewegingen teisterden in het midden der 17de eeuw het jodendom in Turkije. Aanzienlijk zijn hun gemeenten in Konstantinopel, waar 44 synagogen ontstonden, Adrianopel, Saloniki, Gallipoli (in genoemde steden leefden meest de verdreven spaansch-portugeesche J. of Sephardim), Smyrna, Aleppo en Damascus. In Palestina, waar vele J. uit Polen heentrokken, leven zij tot op den huidigen dag in groote armoede. Het gelukte Mozes Montefiore in 1840 een firman van den sultan te verkrijgen ter bescherming der J. in Turkije.

In het christelijk Europa verbeterde tengevolge van het herleven der wetenschappen en van de reformatie de gezindheid tegenover de J.; doch eerst sedert het laatste vierde der 18de eeuw werden zij in verschillende landen als burgers opgenomen. Sedert de nieuwe staatsinrichting van Italië hebben de J. daar burgerrechten; zij bekleeden staatsambten, bezetten leerstoelen en hebben zitting in het parlement. In Frankrijk werden sedert 1550 spaansche en portugeesche J. opgenomen in Bayonne en Bordeaux; die in den Elzas en in Lotharingen behielden onder de fransche heerschappij vrijwel hun oude toestanden. In 1784 werd de lijftol afgeschaft en door de revolutie in 1791 den J., die men sedert Israëlieten noemde, het burgerrecht toegezegd. Door de regelingen van 1814 tot 1830 en de wet van 1831, krachtens welke de staat de rabbijnen bezoldigt, werd de gelijkstelling of z.g. emancipatie der fransche J. voltooid. Gelijke grondstellingen heerschen in België, waar zij eveneens sedert 1796 geëmancipeerd zijn en ook tot de hoogste staatsambten toegelaten worden.

De sedert 1657 weder in Engeland toegelaten J. verkregen in 1723 het recht, grondeigendom te bezitten; tot het parlement worden zij sinds 1858, tot staatsambten sedert 1859 toegelaten. In de vrijgeworden Nederlanden vooral vonden de portugeesche J. sedert 1603 een toevluchtsoord; zij zoowel als de duitsche J. leefden hier geheel vrij, hoewel verstoken van het burgerrecht, dat zij eerst in 1796 verkregen; de Grondwet van 1814 schonk hun volledige emancipatie. In Denemarken, waar zij sedert 1600 optraden, verkregen zij in 1738 tal van vrijheden en in 1814 bijna onbeperkt burgerrecht. In Zweden zijn er eerst sedert 1776 J. in Stockholm en drie andere steden; slechts enkelen hunner verkrijgen als onderscheiding het burgerrecht. De grondwetsherziening van 1855 heeft ook hier hun toestand verbeterd. In Noorwegen, waar hun tot voor korten tijd nog alle toegang ontzegd was, veroorlooft men hun tegenwoordig eveneens zich neder te zetten.

Uit het eigenlijke Rusland, waarin Peter I hen weer opgenomen had, werden zij onder keizerin Elizabeth in 1743 verdreven. Onder Catharina II kwamen zij er weder in; door Alexander I werden zij met verschillende vrijheden begunstigd, door Nicolaas I onder drukkende uitzonderingswetten geplaatst. Zij staan daar onder een, al hun verhoudingen regelend, joodsch opperbestuur, het z.g. Kagal (zie ald.), dat dikwijls tegen afzonderlijke personen een vreeselijke tirannie uitoefent. Met de gunstige bedoelingen van Alexander II en aanvankelijk ook van Alexander III kwamen niet altijd de maatregelen der lagere besturen overeen. Nog heden ten dage komen er in Rusland soms bloedige jodenvervolgingen voor, zooals b.v. de slachting te Kisjeneff op Paaschdag 1903.

In Polen vonden zij bescherming bij de regeering, ofschoon zij onder de verdrukking door den adel, de vooroordeelen van het volk en dikwijls door opstanden, zooals in 1649 in de Ukraine en in 1654 in Lithauen, veel te verduren hadden. Onder eigen rechtspraak staande, van het staatsleven uitgesloten, als handeldrijvenden, herberghouders en dergelijke bleven zij in ieder opzicht bij hun westeuropeesche geloofsgenooten ten achter. In Hongarije, waar zij in 1685 de stad Ofen mede hielpen verdedigen, hebben zij wettelijk hun volledige gelijkstelling verkregen, evenals in Zevenbergen. In Zwitserland waren zij sedert de 16de eeuw slechts in Endingen en Langenau geduld; later deden eenige kantons een schrede nader tot hun toelating op meer plaatsen; sedert 1863 hebben de J. in geheel Zwitserland dezelfde rechten als de overige inwoners. In Spanje, waar zij eerst sedert 1837 weder toegelaten zijn, ofschoon het verbanningsedict nog niet formeel is opgeheven, zijn er maar zeer weinig J.; in Portugal, waar zij geen rechten als staatsburgers hebben, wonen bijna alleen duitsche en engelsche J. Door Hollanders en Engelschen werden de J. in Amerika gebracht; in Canada kregen zij in 1832 hun emancipatie.

In de Vereenigde Staten werden zij reeds in 1778 met alle andere geloofsbelijdenissen gelijkgesteld; eveneens in Australië, waar zich tal van J. gevestigd hebben. In Duitschland was sedert de 16de eeuw het lot der J. al zeer afwisselend. Van eer en burgerschap, grondbezit en gilden, zelfs van vele handelstakken uitgesloten, tot woeker en kleinhandel gedwongen, voortdurend door strenge wetten belemmerd, kochten zij zich hun bestaan met vernederende, onder meer dan 60 verschillende benamingen hun opgelegde belastingen. In verschillende plaatsen werden zij volstrekt niet geduld, uit andere verdreven en zelden weder toegelaten. Meestal nam men slechts een beperkt aantal J. op, en de wet verdeelde hen in tallooze klassen; dikwijls ook ontstonden er tegen hen volksbewegingen; slechts hier en daar werden zij begunstigd. Vooral Lessing, Mendelssohn en Dohm traden sedert 1778 voor de J. in de bres, en het oostenrijksche tolerantie-edict van 1782 had in verschillende duitsche staten voor hen een weldadig gevolg.

In 1797 werd hun positie in Boheme eveneens verbeterd en sedert 1803 (in Pruisen reeds in 1787) over geheel Duitschland de lijftol afgeschaft. Hun toestand werd nog beter tengevolge der ontbinding van het duitsche rijk. Nadat Westfalen onder Jéröme hun in 1808 het burgerrecht en een eigen gemeenteverordening had toegestaan, volgden dergelijke stappen ook in andere duitsche staten; het pruisisch edict van 1812 verklaarde Jien voor inlanders en pruisische staatsburgers. Doch sedert 1814 kwam er in verschillende duitsche staten teruggang ten opzichte van de emancipatie der J., ofschoon de duitsche bondsacte de bevestiging van de hun verleende rechten had toegezegd. Een algeheele regeling werd beoogd door de pruisische wet van 23 Juli 1847 over de verhoudingen der J., en de rijkswet van 3 Juli 1869 heeft alle nog bestaande beperkingen in de burgerlijke en staatsburgerlijke rechten voorgoed opgeheven. In Oostenrijk-Hongarije is in 1867 de onafhankelijkheid van het uitoefenen van burgerlijke en politieke rechten ten opzichte der geloofsbelijdenis vastgesteld; alleen bestaat daar nog een afzonderlijk huwelijksrecht voor J. in aansluiting aan den Talmud.

Ook de nieuwste staatsregeling van het osmaansche rijk heeft de emancipatie der J. uitgesproken, maar dit punt kan nauwelijks ten uitvoer gebracht worden. In alle beschaafde staten van Europa en Amerika is de gelijkstelling der J. voltooid. Onder uitzonderingswetten staan zij alleen nog in Rusland en Rumenië, waar de bepalingen van het verdrag van Berlijn van 1878 omtrent de gelijkstelling van alle onderdanen nog niet ten uitvoer gelegd zijn. In den nieuwsten tijd waren de J. meermalen blootgesteld aan vervolgingen van het gepeupel, met name in 1881 in de oostelijke en zuidoostelijke gouvernementen van Rusland, zoodat zij in grooten getale naar Amerika, vooral naar Argentinië, uitweken, waar hun door baron M. von Hirsch een veilige schuilplaats geschonken werd. In Hongarije had een jodenvervolging plaats wegens de bloedbeschuldiging, d. i. de beschuldiging van het vermoorden van een christenkind om deszelfs bloed te gebruiken bij het bereiden der Mazzoth. Voor de antisemietische beweging in Frankrijk, zie E.

Drumont, La France juive (Parijs 1887 en meermalen) en daartegenover Leroy-Beaulieu, Israël chez les nations (2de dr., ald. 1893). Ook Duitschland was sedert 1880 het tooneel van een levendige antisemietische beweging, waarvan als woordvoerder vooral de hofprediker Stöcker optrad en welke tot stichting van tal van antisemietische vereenigingen in vele plaatsen van Duitschland leidde. Tot bescherming van de rechten der J. en tot ondersteuning van arme joodsche gemeenten is in 1860 de ,,Alliance Israélite Universelle” (zie ald.) opgericht, die haar zetel te Parijs heeft. Het totaal aantal J. over de geheele wereld wordt op ongeveer 8 millioen geschat. In den laatsten tijd zijn er interessante onderzoekingen gedaan omtrent het rassenvraagstuk, dat in het tegenwoordige antisemitisme een veel belangrijker rol speelt dan de godsdienst. Vergeh M. Alsberg, Die Bassenmischung im Judentum (Hamb. 1891).

Literatuur: Allereerst de Bijbel en vervolgens Flavius Josephus (zie ald.). Op wetenschappelijke wijze is de geschiedenis van het volk van Israël behandeld in: H. Ewald, Geschichte des Volkes Israel (tot aan Bar-Kochba, 7 dln., 3de dr., Göttingen 1864—68), Stade, Geschichte des Volkes Israel (2 dln., Berl. 1881—88, het 2de dl. van den griekschen tijd af door 0. Holtzmann), Renan, Histoire du peuple d’Israël (4 dln., Parijs 1887—93), Grätz in dl. 1 en 2 van zijn groote Geschichte der Juden, Wellhausen, Israelitische und jüdische Geschichte (Berl. 1894). — Voor de na-bijbelsche geschiedenis verdienen genoemd te worden de werken van Zunz, Jost, Herzfeld, Steinschneider, Grätz en Güdemann, het artikel „Juden” van van S. Cassel in de encyclopedie van Ersch en Gruber, sect. II, dl. 27.

Vergeh voorts D. Cassel, Lehrhuch der jüdische Geschichte und Litteratur (Lpz. 1879), Bäck, Geschichte des jüdischen Volkes und seiner Litteratur (2de dr., Frankf. 1894), Brann, Geschichte der Juden und ihrer Litteratur (Bresh 1895), Saulcy, Sept siècles de l’histoire judaïque (Parijs 1874), Henne am Rhyn, Kulturgeschichte des jüdischeu Volkes (2de dr., Jena 1892), A. Leroy-Beaulieu, hierboven aangehaald. Speciale werken zijn o. m. : Depping, Les juifs dans le moyen âge (2de dr., Parijs 1844), Stobbe, Die Juden in Deutschland während des Mittelalters (Brunsw. 1866), Aronius, Regesten zur Geschichte der Juden im fränkischen und deutschen Reich, bis 1273 (Berl. 1887—92), Quellen zur Geschichte der Juden in Deutschland (ald. 1881 v.v.), Zeitschrift für die Geschichte der Juden in Deutschland (uitgeg. door Geiger, 5 dln., Brunsw. 1887—92), M. Stern, Quellenkunde zur Geschichte der deutschen Juden (Kiel 1892), Bosse, Die V erbreitung der Juden im deutschen Reiche (Berl. 1885), Kayserling, Geschiehle der Juden in Spanten und Portugal (2 dln., ald. 1861—67), Goldschmidt, Geschichte der Juden in England (1ste dl, ald. 1886), Schaible, heimer, Die Juden in Oesterreich (ald. 1842), Die Juden in England (Karlsruhe 1890), Bloch, Die Juden in Spanien (Lpz. 1875), WertWellstein, Quellenschriften zur Geschichte der Jaden in Polen (Krakau 1892), Berliner, Geschichte der Juden in Rom (2 dln., Frankf. 1893). Tijdschriften: Magazin für die Wissenschaft des Judentums (Berl., sedert 1874), Monatschrift für Geschichte und Wissenschaft des Judentums (1851 gesticht door Frankel, Bresl.), Revue des études juives (Parijs), Jewish Quarterly Review (Londen), Publications of the Anglo-Jewish historical exhïbition (ald.), enz.

Godsdienst, ritus en ceremoniën

Onder joodschen godsdienst verstaat men den godsdienst van het joodsche volk, zooals deze, wat zijne hoofdbestanddeelen betreft, door dat volk sedert de oudste tijden beleden en toegepast is. Dat een nadere kennismaking met dezen godsdienst ook op het gebied van algemeene kennis en wetenschap niet mag ontbreken, berust:

1) op zijn ongeëvenaard hoogen ouderdom;
2) op zijn verheven ideaal;
3) op zijn universeel karakter;
4) op zijn vermogenden invloed op het gemoedsleven der menschheid.

De joodsche godsdienst is de oudste uiting van het geloof in den Allerhoogste. Voor meer dan 3000 jaren verrees zijn eerste schijnsel aan den horizont der menschheid, toen Israëls eerste stamvader Abraham het geloof in den eenigen, onzichtbaren God van hemel en aarde, dat zich in hem had geopenbaard, der menschheid begon te prediken. Als een onvervreemdbaar moreel erfgoed werd dit geloof op den bodem van het heilige land Kenaan (later Palestina), waarheen hij zich op goddelijk bevel had moeten begeven, door zijn kinderen en nakomelingen bewaard en voortgeplant. Reeds zijn kleinzoon Jacob, later Israël geheeten, zag zich bij zijn verscheiden omringd van een kinderschaar, die, hoezeer ook uiteengaande in karakter en levensbestemming, eenparig het geloof der vaderen beleed; zoodat dit thans niet meer bij enkele personen berustte, maar door een familie — de kinderen Israëls — als gemeenschappelijk moreel bezit was aanvaard. Deze familie nu, gemarteld, maar tevens gestaald en gelouterd in de harde lijdensschool der meer dan 200-jarige dienstbaarheid in Egypte, groeide tot een volk, dat aanstonds na zijn wonderbare bevrijding uit het land der slavernij onder leiding van zijn grooten leeraar en profeet Mozes bij den berg Sinai de goddelijke leer met derzelver onontbeerlijke mondelinge verklaringen en uiteenzettingen zoude ontvangen. Het verheven ideaal dat in deze leer belichaamd is, spreekt duidelijk op de gewijde bladzijden van den Bijbel (zie ald.).

Daar troont de almachtige, alwijze, algoede, onzichtbare God als Schepper van het heelal, die aan het slot van Zijn onberekenbaar grootschen scheppingsarbeid den mensch doet geboren worden naar het evenbeeld Gods, d. w. z. met rede en verstand begaafd, en bedeeld met den heerlijken aanleg, om zijn hemelschen Vader in diens verheven eigenschappen van deugd en liefde te evenaren. Dien aanleg tot ontwikkeling te brengen ter huldiging van den Schepper, ten heil van zich zelven en van zijne medeschepselen op aarde, dus — in de taal des Bijbels uitgedrukt — „heilig te zijn, omdat de Eeuwige heilig is”, ziedaar de hooge bestemming, voor alle menschheid op aarde weggelegd. Aan het Israëlietische volk werd de priestertaak op de schouders gelegd alleen en uitsluitend voor de belijdenis en prediking van dit hooge ideaal te leven en te arbeiden.

Kenschetsend is het voor het Jodendom, dat het in zijn oorspronkelijk wezen geen geloofsdogmen kent.

Zijne wetboeken bevelen op iedere bladzijde: „te leeren, te onderrichten, in acht te nemen en op te volgen”; maar nergens schrijven zij cathegorisch voor, iets, zij ’t ook nog zoo verheven en gewichtig, te gelooven. Het Jodendom richt zich dus tot het verstand en de daadwerkelijke handeling. Van het eerste verlangt het de studie, het ijverig leeren en onderwijzen van de Wet, om dat, wat zij voorschrijft, naar waarde en juisten vorm en omvang te leeren kennen en hoogschatten. Van de laatste vordert het de practische toepassing van het geleerde, omdat „niet de kennis de hoofdzaak is, maar de daadwerkelijke uitvoering”. (Aboth I, 17). Geloof daarentegen acht het blijkbaar niet geschikt, om den mensch voorgeschreven te worden, aangezien het ware geloof slechts langs den weg der werkelijke overtuiging kan verworven worden. Belooning en straf kent het slechts als de gevolgen van doen en laten, maar nimmer als die van abstract geloof of twijfel.

Natuurlijk sluit dit geenszins uit, dat zijn geschriften, ja, reeds de bijbelsche, een rijken schat van kostelijke begrippen, waarheden en leerstellingen bevatten, die geabstraheerd van de wetten, waaraan zij ten grondslag liggen, overwaardig zijn, gekend en doorgrond te worden. En het heeft in den loop der tijden ook niet aan meerdere pogingen ontbroken, om die geloofswaarheden nauwkeurig vast te stellen. Vooral door vele Joodsche wijsgeeren moest dit geschieden, omdat de tijdsomstandigheden hen drongen, den dogmatischen inhoud van hun geloof te teekenen in verhouding tot de bekende wijsgeerige systemen der oudheid. En zeer bekend zijn bovenal de „dertien geloofspunten”, door den beroemden wetgeleerde, wijsgeer en arts Maimonides (1135—1204) opgesteld:

1. Gods bestaan,
2. Zijn eenheid,
3. Zijn onlichamelijkheid,
4. Zijn eeuwigheid,
5. God als wereldbestuurder door alles vereerd en aangebeden,
6. de profetie,
7. Mozes, de vader der profeten,
8. de goddelijkheid der leer,
9. de onveranderlijkheid der leer,
10. Gods alwetendheid,
11. belooning en straf,
12. de verlossing door den Messias,
13. de herleving der dooden.

Maar nimmer hebben dergelijke geloofspunten kanonieke of bindende kracht verkregen. Daarom kent het Jodendom ook geen geloofseed. Zelfs het afleggen van plechtige verklaringen omtrent dat, wat men gelooft, is een voor Joodsch begrip nitheemsche vorm, waaraan in conservatieve kringen geenerlei waarde wordt gehecht. Het Jodendom is de godsdienst van de bewuste levensdaad, waarin het geloof leeft, onafscheidelijk van de tastbare uiting, als de ziel in het lichaam.

Het Jodendom, zooals het in den Pentateuch (de vijf boeken, hebr. ook eenvoudig Thora, d. w. z. de Leer) in zijn hoofdtrekken is nedergelegd, vormt een grondwet, wier toepassing zonder vele organieke wetten en bepalingen eenvoudig ondenkbaar is. Het krachtigst bewijs daarvoor leveren alle in den loop der tijden ontstane secten, die een naast die .,schriftelijke leer” bestaande mondelinge overlevering verwierpen. Alle kwamen zij aldra met zichzelf in strijd, doordien zij tegen wil en dank eene traditie, zij ’t de door Israël erkende óf eene door hen zelf uitgedachte, moesten aanvaarden. En ten slotte konden zij geen van alle, met uitzondering van eene geringe fractie der nog bestaande Karaïeten, zich in het leven houden. Feitelijk heeft dan ook reeds sedert de oudste tijden, die van Mozes en de eerste profeten, de schriftelijk opgeteekende leer nooit bestaan zonder tallooze nadere uiteenzettingen, die eeuwen lang mondeling van ouder op kind overgingen. Eerst de vreeselijke vervolgingen, die de natie onder Rome’s heerschappij moest doorstaan, brachten de zekerheid en daardoor de autoratieve geldigheid van vele overleveringen in gevaar.

De samenhang der gemeenschan werd verbroken, de wetstudie hevig bedreigd, het bestaan der wetgevende en academische lichamen in onzekerheid gebracht. En toen nu de val van Jeruzalem en den Joodschen staat (70 na Chr.) aan Israël geen gemeenschappelijk bezit gelaten had dan zijn onsterfelijke leer, toen moest ten slotte het begrijpelijk verlangen ontstaan, door schriftelijke codifieering der overgeleverde wetsbepalingen aan de beoefening en toepassing daarvan een vasten, zekeren grondslag te schenken. Dit geschiedde omstreeks het jaar 180 door de vervaardiging der Misjna (leering). Dit werk, vergeleken en getoetst aan den Bijbel zelven, alsmede aan gelijktijdig met de Misjna ontstane, minder geautoriseerde wetsverzamelingen, werd nu in de rabbijnsche scholen gedurende drie eeuwen het uitgangspunt van eene degelijke, kritische, ongekend veelzijdige studie, die naast de eigenlijke religieuze stof van wettelijken, moreelen of ethischen aard ook alle mogelijke takken van menschelijke wetenschap behandelde, en waarvan de protocollen ten slotte nedergelegd zijn in den Talmoed, die groot©, machtige bibliotheek, welke ontegenzeggelijk de school geworden is, waarin zich het Jodendom, zooals het zich, in zijn getrouwe belijders zich afspiegelend, op het tooneel der wereldgeschiedenis vertoont, gevormd heeft.

Het volk van Israël heeft nooit opgehouden zich één bepaald, in zich afgesloten en uit onderling samenhangende en jegens elkander zich solidair achtende leden bestaande gemeenschap te gevoelen. En hoogst merkwaardig en kenschetsend voor den aard van dit gemeenschapsgevoel is het, dat hetzelve bij den ondergang van het eigenlijke politieke volksbestaan niet verslapt, maar integendeel slechts in belangrijke mate gesterkt en verlevendigd is. Het was de belijdenis van de monotheïstische idee, waardoor zijn kinderen zich nu voortaan onverbreekbaar één gevoelden, en geen vervolging kan dien band van eensgezindheid en solidair gevoel uiteenrukken.

De oude hebreeuwsche taal, waarin het zijn gebeden verricht, wordt door allen gebezigd en beoefend. Zijn ritueele en ceremonieele verrichtingen vertonnen, althans in hoofdtrekken, overal denzelfden vorm. Maar ook, wat meer zegt, de verspreide deelen van de natie gevoelen wederkeerig warm voor elkanders verblijding en droefenis; en waar het geldt, den lijdenden broeders en zusters hulp te zenden, daar ontmoeten zich de gevoelige harten van noord en zuid, van oost en west.

Gods naam te heiligen door heiliging van het menschelijk leven naar zijn goddelijk voorbeeld is de grondslag van alle Joodsche moraal. De Israëliet moet alles ontwijken, verwerpen en bestrijden wat de eer en hoogheid van Gods naam kan ontheiligen.

Heidendom, moord en bloedschande zijn God lasterende vergrijpen, waaraan hij zich, al ware zijn geheel bestaan bedreigd, niet mag schuldif maken. „Bemin uw God met geheel uwe ziel,” (Deut. 6, 5—9), zoo leeren hem Israëls wijzen, het beteekent: „al moest ge ook uwe ziel er voor veil hebben”. Bedrog, leugen, overwinst, ongerechtigheid, ze mogen den drager van Gods naam niet alleen om hem zelven niet ontsieren, maar bovenal ook, omdat zij in hem dien heiligen naam zouden ontwijden (Lev. 22, 32). Alle bijgeloof, als: waarzeggerij, tooverij, voorbeduiding, het raadplegen van dooden, kortom alle erkenning van andere geheime machten en invloeden dan Gods voorzienigheid, zijn daarom ook den Israëliet ten strengste verboden. „Volkomen zult gij zijn met den Eeuwigen, uwen God”, is hem voorgeschreven (zie Lev. 18, 9—13). En omdat Gods naam den Israëliet boven alles heilig moet zijn, daarom spreekt hij dien naam nooit uit, zooals hij geschreven staat, maar zegt daarvoor steeds , adonai”, d. w. z. „mijn Heer”. En ook op deze wijze spreekt hij hem nimmer onnoodig uit, maar slechts daar, waar hem zulks in gebed en lofzegging is voorgeschreven. In alle andere gevallen zegt hij eenvoudig ,.Hasieim”, d. w. z. „de Naam”.

Ook mag geen der heilige namen, waarmede het opperwezen wordt aangeduid, vernietigd worden. Heilige geschriften, in onbruik geraakt zijnde, worden daarom niet weggeworpen of vernietigd, maar door begraving aan het menschelijke oog onttrokken.

De traditioneele instellingen die van den beginne bij het Joodsche volk de heiliging van ’s Heeren naam en van het leven ter eere van dien naam hebben bewaakt, zijn:

1. De studie der Leer,
2. de symbolen der godsvereering,
3. de dagelijksche ceremoniën,
4. de viering der bijzondere rust-, feest-, herinnerings- en vastendagen.
1. De studie der leer

Beoefening van de leer — in den Talmoed telkenmale als de hoogste godsdienstplicht genoemd — werd reeds aan Jozua, Mozes’ opvolger, aanbevolen als eeuwige plicht „bij dag en bij nacht” (Joz. 1, 8). In schoone zangen prijst de psalmist hem gelukkig „die in Gods leer zijn behagen en verlustiging vindt” (Ps. 1, 2) en van zich zelven getuigt hij roerend, „ware niet uw leer mijne verlustiging geweest, ik zoude ondergegaan zijn in mijne ellende!” (Ps. 119, 92). Maar meer nog dan het geschreven woord getuigt een eeuwenoude historie er van, hoe de studie der leer Israëls’ lust en leven, kracht en behoud was in alle tijden en omstandigheden. Scholen voor de jeugd, studieplaatsen voor de ouderen, ze hebben bij Israël nooit ontbroken, ook niet in de dagen, toen bij de menschen om hem heen alle kennis en wetenschap slechts een monopolie van enkelen was. Terecht mag Flavius Josephus (Aool. II, 25) getuigen: „Bij ons moet ieder kind leeren lezen; daarom zal men bezwaarlijk Joodsche kinderen vinden, dien het lezen van geschreven woorden vreemd ware; en daarom vindt men zoovele arme Joodsche ouders, die zich het noodigste ontzeggen, om hun kinderen onderwijs te doen verstrekken”.

De oudste en gestrengste wet op de leerplicht is inderdaad de Joodsche wet. De nadere verklaring van dit hoogst karakteristieke verschijnsel ligt daarin, dat bij Israël de studie niet als een abstract literaire bezigheid geldt, maar als een heilige religieuze handeling. „Daarom is het leeren zoo gewichtig, omdat het leidt tot de handeling”. (Kidoeschien 40b). De studie beoogt het leeren kennen en waardeeren van wet en ritus, niet om deze a priori aan onze kritiek te onderwerpen, maar om ze, eenmaal als goddelijke instellingen aanvaard zijnde, met bewustzijn en daardoor met ijver en warmte in toepassing te brengen. „Alleen bij hem, wiens godsvrucht aan ziin wetenschap voorafgaat, is de wetenschap blijvend” (Aboth III, 11). Het geloof staat hooger dan het menschelijk inzicht; maar het laatste is onontbeerlijk, om aan het eerste kracht en bewustzijn te schenken. Blinde vormdienst en dompige mystiek zijn dus met den geest des Jodendoms onvereenigbaar. Kennis, inzicht, besef staan overal op den voorgrond.

Daarom geniet de leeraar onder Israël hooger eer nog dan vader en moeder. „De eer van uwen leerling zij u zoo dierbaar als de uwe, de eer van uwen medgezel als de eerbied voor uwen leeraar on de eerbied voor uwen leeraar als die voor het Opperwezen” (Aboth IV. 151. En op denzelfden grond is niet het bedehuis, maar de leerschool de heiligste instelling eener Joodsche gemeente, zoodat, naar den regel, dat een geheiligde bestemming wel stijgen, maar niet dalen mag, een bedehuis wel tot leerschool mag ingericht worden, maar niet het tegendeel.

2. De symbolen der godsvereering zijn de herinneringsteekenen aan hooger plicht en ideaal, die de Joodsche wet in de naaste omgeving harer belijders geplant heeft als beschermers tegen religieuze of moreele ontaarding, als trouwe bewakers van het goddelijke in bet lager menschelijk bestaan. Zij zijn:
a. de schouwdraden,
b. de gebedsriemen,
c. het deurpost-geschrift.
a. De schouwdraden (zie Num. 15, 37—41), d. w. z. „draden ter aanschouwing”, hebben ten doel, de herinnering aan den Allerhoogste en zijn alwijze voorschriften door een aanschouwelijk teeken ten allen tijde levendig te houden. Zij moesten oorspronkelijk aan alle vierhoekige kleederen van mannen aangehecht worden. Sedert zoodanige kleederen niet meer in gebruik zijn, draagt de Israëliet ter vervulling van dezen godsdienstplicht een klein vierhoekig kleed onder zijn bovenkleeding en omhult hjj zich voorts bij het morgengebed met een grooter vierhoekig bidkleed (Hetar. tallith). Door iederen hoek dier verplichte kledingstukken worden vier wollen draden getrokken door een omzoomde opening, en deze draden ter halver lengte dubbel gelegd, zoodat zij feitelijk acht draden vormen. Deze worden dan over de bovenste helft op een bepaalde, nauwkeurig voorgeschreven wijze samengevlochten. Het verband tusschen vorm en inrichting dezes symbools met de gedachte — herinnering aan het goddelijke en verbreiding daarvan naar de vier hoeken der aarde — die het moet uitdrukken', is in de Schrift niet duidelijk aangegeven. Met vrij groote zekerheid kennen wij dit slechts ten opzichte der bepaling, dat onder de schouwdraden oorspronkelijk steeds ééne van hemelsblauwe kleur moest zijn (t. a. p. vs. 38). De hemelsblauwe kleur immers is blijkens de omstandigheid, dat zij bij Israëls heiligste godsdienst-kleinoodiën aangetroffen werd, ongetwijfeld de kleur, die — naar de verklaring der Talmoedgeleerden — als de kleur, welke wij aan het hemelruim waarnemen, onwillekeurig de herinnering aan het goddelijke in de wereld bij ons doet verrijzen.
b. De gebedsriemen vormen de geheiligde en door de Leer den mannelijken Israëliet voorgeschreven uiting der groote gedachte: verstand en gemoed den Heer en zijnen geboden onderworpen. Zij bestaan uit zwartgekleurde perkamenten huisjes, waarin vier afdeelingen uit de Leer. op perkament geschreven, nedergelegd zijn. Die afdeelingen bevatten de grondwaarheden der Joodsche belijdenis en de erkenning van de wonderbare nationale wording des Joodschen volks. Zij worden door middel van er aan verbonden, eveneens zwart gekleurde riemen op de beide plaatsen van het lichaam aangelegd, die als zetels van gevoel en verstand gelden, en wel: één van het tweetal naar het hart gekeerd op het dikke gedeelte van den linkerbovenarm, het andere naar de hersenen toe, boven het midden van het voorhoofd, zóó hoog, dat de voorzijde daar komt te liggen, waar gewoonlijk de groei van het haar begint. In de Schrift wordt geen bepaalde tijd voor de ervulling van dit voorschrift gesteld. Het gei eiligde karakter echter, dat de gebedsriemen dragen, eischt van zelve een geheel onverdeelde innig godsvruchtige stemming bij hem, die hen heeft aangelegd. Van daar, dat het bijna algemeen gebruikelijk is, ze slechts bij het lezen van het morgengebed aan hoofd en arm te hebben.
c. Het deurpost-geschrift is het geheiligde en den Israëliet in de wet voorgeschreven middel, om hem ten allen tijde bij het binnentreden en verlaten zijner woningen en vertrekken er aan te herinneren, dat de erkenning van den eenigen God en de levenswijding door de opvolging zijner geboden ’s menschen hoogste levensdoel en innigst geluk moet vormen. Het is dus in zijn symbolieke uiting de bescherming tegen lager menschelijk streven en ijdele genieting zonder hooger goddelijk ideaal. Deze volkomen begrijpelijke symboliek heeft niets gemeen met de tegen den duidelijken zin van het schriftwoord strijdige opvatting, als moest in het deurpost-geschrift een amulet gezien worden ter wering van booze geesten. Slechts onkunde of ziekelijke mystiek konden den gezonden, rationeelen zin der wet op zulk een wijze misvormen. Het deurpostschrift (hebr. mezoeza) wordt, in een kastje of kokertje nedergelegd, aangebracht in de holte van de deurpost ter rechter zijde van hem die binnentreedt, en wel met de bovenzijde der letters in schuinsche richting naar binnen gekeerd. Het wordt niet bevestigd aan bedehuizen, en evenmin aan den ingang van badkamers of van vertrekken, wier bestemming de aanwezigheid van het geheiligde schrift niet toelaat.

Kort, maar kernachtig drukt een der Talmoedgeleerden den heiligenden invloed van de hier omschreven symbolen der godsvereering aldus uit: „ieder, die de gebedsriemen aan hoofd en arm, de schouwdraden aan zijn kleed en het deurpostschrift aan zijn deur heeft, is gewaarborgd, dat hij niet tot zonde vervalle, zooals er geschreven is: de drievoudige draad wordt niet lichtelijk verbroken (Pred. 4, 12). En evenzoo is er gezegd: de engel des Heeren legert rondom Zijne vereerders en beschermt hen (Ps. 34, 8).” _

3. De dagelijksche ceremoniën bestaan hoofdzakelijk in
a. het gebed,
b. de lofzeggingen.
a. Het gebed. Reeds Israëls eerste voorouders zouden naar de traditioneele voorstelling der Talmoedwijzen het denkbeeld toegepast hebben, om ’s morgens, ’s middags en ’s avonds tot den Algoede te bidden. Ook de psalmist zingt in denzelfden geest: ,,’s avonds, ’s morgens en ’s middags bid ik en ben ontroerd en Hij hoort mijn stem” (Ps. 55, 18). De bepaalde instelling echter van vaste bidstonden op de genoemde tijden van den dag, dus een morgendienst, een middagdienst en een avonddienst, was een natuurlijk gevolg van den val van Israëls tempel en den daarmede gepaard gaanden ondergang van den voormaligen offerdienst. Zoo vinden wij reeds kort na de intrede der Babvlonische ballingschap Daniël driemaal daags biddende, met de vensters van zijn bovenvertrek naar de zijde van Jeruzalem geopend (Dan. 6, 11). Een zeer kenmerkende eigenschap van Israëls gebeden is hun algemeen-sociaal en daarom ook synagogaal karakter. Evenals in de vaste gemeente-offeranden, waarvoor zij in de plaats getreden zijn, zoo treedt ook in het gebed de gemeente gezamenlijk voor den Heer, om Hem te dienen en te huldigen. Daarvoor getuigt de geheele inrichting van den Joodschen eeredienst op den grondslag van gemeenschappelijke voordracht, door met elkander vereenigde of elkander beurtelings afwisselende synagoge-bezoekers of van een bede die door den voorzanger, eigenlijk „gezant der gemeente”, namens haar verricht wordt. Zoo spreken de Joodsche gebeden dan ook doorgaans in meervoudigen vorm. Maar meer nog dan uit al deze uiterlijke kenmerken blijkt dit karakter uit den inhoud der gebeden. Daarin daalt niets af tot het lager peil van bijzondere persoonlijke wenschen of behoeften, van wien ook. Neen, alle persoonlijke aspiratiën gaan hier op in het groote gemeenschappelijke ideaal, dat biddend zich voor den Heer uit. De hoofdbestanddeelen van het dagelijksch gebed zijn:
1. de drievoudige belijdenis, die (Deut. 6, 7; 11, 19 en 16, 3) iederen morgen en iederen avond aan het hoofdgebed voorafgaat, bestaande uit de afdeelingen:
a. Deuter. 6, 4—9 (erkenning van Gods éénheid en onze bereidvaardigheid, om Hem in liefde te dienen);
b. Deuter. 11, 13—21 (erkenning der goddelijke geboden en derzelver beoefening en toepassing);
c. Num. 15, 37—41 (erkenning van Israëls historische wording en bestemming);
2. het hoofdgebed van iedere bidstonde of het zoogenaamde achttien-gebed, aldus genaamd, omdat het oorspronkelijk, naar zijn Palestinensische samenstelling, uit achttien lofzeggingen bestond. De drie eerste daarvan verkondigen den lof des Allerhoogsten, de drie laatste bevatten dankbare hulde en zegening voor den eeredienst, de Godheid en de gemeente. De 12 (volgens de hedendaagsche samenstelling 13) middenste lofzeggingen echter vormen het eigenlijke gebed, waarin de gemeente in logische opvolging van gedachten achtereenvolgens den Heer smeekt om:
1. verstand,
2. inkeer,
3. vergiffenis,
4. verlossing,
5. genezing.
6. voorspoed,
7. verzameling der ballingen,
8. herstel der goddelijke regeering en rechtspraak,
9. ondergang der boosheid,
10. verheffing der deugd,
11. herstel van Jeruzalem,
12. komst van den Verlosser,
13. verhoor onzer bede.

De verrichting van dit gebed geschiedt stil, aandachtig, terwijl de biddende zich staande naar de zijde van Jeruzalem (in ons land dus zuidoostelijk) wendt, de oogen deemoedig nedergeslagen en de voeten strak naast elkander geplaatst.

Uit alles, wat hier over aard en strekking van het Joodsche gebed gezegd is, volgt van zelf, dat het eigenlijk in vereeniging met de gemeente dient verricht te worden. Dit wordt dan ook een ieder, die daartoe in de gelegenheid is, ernstig voorgeschreven. En daar, waar de biddende niet in de gelegenheid is, zich met de gemeente te vereenigen, wordt hem nochtans aanbevolen, zijn gebed gelijktijdig met de gemeenschappelijke gemeente-bidsto-nde te verrichten, om ten minste in de gedachte met de biddende gemeente vereenigd te zijn.

b. De lofzeggingen bestaan uit korte, weinig tijd roovende maar des te kernachtiger gemoedsuitingen ter huldiging van den Heer, iederen morgen na het ontwaken, iederen avond bij het ter ruste gaan, voorts bij het eten en drinken of genietingen van anderen aard. bij treffende gewaarwordingen, bij de vervulling van godsdienstige plichten, bij bijzondere levenservaringen bij de ceremonieele handelingen van feestdagen, hoogtijden of treurdagen, en'z.
4. De viering der bijzondere dagen.

De hier omschreven dagelijksche ceremoniën, hoezeer ook aanhoudend aan hoogeren levensplicht herinnerende, zouden toch niet voldoende zijn, om alle gevaar van godsdienstige of moreele ontaarding te keeren, indien overigens de eene dag na de andere onafgebroken in den dienst der gewone menschelijke belangen voorbijging en er geen dagen en tijden kwamen, waarop hoogere wet den Israëliet dwong, den arbeid te staken, of althans voor geheiligde herinneringen plaats te maken.

Bovenaan in de rij dier dagen staat de Sabbath, sedert de schepping der wereld als dag des Heeren gewijd en gezegend. Israëls wijzen hebben den moreelen en ethischen zegen van dien heiligen dag kort samengevat in de grootsche bewering: „één sabbath, naar behooren en geheel naar zijn waren geest en bestemming oprecht en onvoorwaardelijk algemeen gevierd, ware voldoende, om de menschheid aan hare toekomstige volmaking nabij te brengen.” Slechts den oningewijde kan zulk een woord koen en gewaagd toeschijnen. Want inderdaad, sabbath, wel begrepen en naar waarde gevierd is niet eenvoudig, wat velen uit onkunde èr in zien, een dag van genot en werkeloosheid. Neen, eene andere, hoogere wereld wil deze goddelijke dag iedere week brengen, een wereld zonder last en arbeid, zonder zorg of kommer, zonder nijd of afgunst, zonder ondeugd of laagheid, een wereld, waarin ieder lager gevoel of streven daarheen gevloden is voor den adem van hemelsche deugd en gelukzaligheid, die alles komt bezielen. Op dit denkbeeld berust de sabbathviering. Voor zulk een wereld ziet de Joodsche woning, paleis des vermogenden of nederige hut des behoeftigen, zich wekelijks met blijden, opgewekten, heiligen zin tot sabbath-paleis inrichten.

Daar zijn reeds tijdig naar ieders stand en vermogen de spijzen en dranken voor sabbath in gereedheid gebracht. Voor de brooden, waarvan bij ieder der drie sabbath-maaltijden twéé op de tafel zullen prijken — herinnering aan de dubbele hoeveelheid van het manna, die eens in de woestijn op Vrijdag viel, en dus symbool van godsvertrouwen — bereidt de huisvrouw zelve het deeg en zondert er de gewijde gave af, die in vuur verbrand wordt, nadat ze de voorgeschreven opzegging heeft uitgesproken. Reizen worden op Vrjjdag alleen onder zoodanige omstandigheden ondernomen, dat de tehuiskomst tijdig vóór de intrede van den sabbath kan geschieden. Ter eere van den sabbath wascht men zich voor diens intrede met warm water en knipt haar, baard en nagels. Arbeid en beroep worden tijdig gestaakt en bij deelgenootschap met of opdracht aan andersdenkenden de noodige wettelijke beschikkingen getroffen. Aan de sabbath-ovens, waarin naar wet en voorschrift de spijzen. gedurende den heiligen dag, waarop immers alle koken of warmen ongeoorloofd is, zullen warm gehouden worden, geschieden de vereischte voorzieningen.

Aanstonds worden de sabbath-kleederen aangetrokken en de tafels met de witte sabbath-dekken gesierd. Ten laatste legt de huisvrouw door het ontsteken der sabbath-lichten de wijding van den dag over huis en omgeving, daarmede tevens voor zich zelve de , strenge, onvoorwaardelijke sabbath-rust aanvaardende; over de sabbath-lichten heen spreidt zij in vrome stemming haar handen voor de oogen uit en spreekt de lofzegging uit. Intusschen heeft in de synagoge bij den avonddienst de begroeting van den sabbath met psalm, lied en bede plaats gehad. Nu vereenigt zich het gezin in de verlichte en naar vermogen gesierde sabbath-woning. Het welkomstlied aan de engelen des vredes wordt plechtig gezongen, het gedicht van de brave, godsvruchtige vrouwe (Spr. XXXI, 10—slot) gereciteerd en daarop op oud-patriarchale wijze de kinderen, terwijl men beide handen hun op het hoofd legt, gezegend, doordien men den zonen toebidt: „God doe u worden als Efrajim en Menassé” (naar Gen. 48, 20) en den dochteren: „God doe u worden als Sara, Rebekka, Rachel en Lea!” Nu schaart zich alles om de tafel, waar vader vóór het begin van den maaltijd een beker of glas met wijn opheft en daarbij onder plechtige aandacht der huisgenooten de wijdingsformule van den sabbath uitspreekt.

Ook tijdens den maaltijd, zoowel op Vrijdagavond als op Sabbathmorgen en Sabbathmiddag, worden in vele godsvruchtige gezinnen traditioneele, hebreeuwsche sabbath-liederen gezongen. De sabbathdag zelf nu, wiens intrede op zoo stichtelijke wijze gevierd wordt, is niet alleen rustdag in dien zin, dat daarop werkelijke arbeid, d. w. z. alle arbeidsverrichtingen, die in den Talmoed en de godsdienstcodices zeer nauwkeurig omschreven zijn, vermeden wordt; neen, het geheele innerlijke en uiterlijke wezen van het leven des Israëliets ademt op dien dag een geest van eerbied, kalmte, gemoedelijkheid en verlustiging. Krachtig uit zich deze geest o. a. in de beperking van alle beweging. Zoo is het den Israëliet verboden, op sabbath voorwerpen te gebruiken of zelfs op te heffen, wier gebruik op dien dag, uit welken hoofde ook, vóór de intrede daarvan niet kon voorzien of verwacht worden. In een niet afgesloten openbaar gebied mag op sabbath niets gedragen worden, wat niet tot de kleeding en opschik behoort. Is eenige ruimte of gebied door natuurlijke of kunstmatige grenzen of afschuttingen omsloten, dan mag daarbinnen alles gedragen worden, maar van daaruit niets overgebracht naar een niet afgesloten gebied, en evenmin het omgekeerde.

Van het gebied zijner woonplaats, d. w. z. de uiterste lijn van het in zijne omgeving nog bebouwde terrein, mag zich de Israëliet op sabbath niet verder dan 2000 oud-Joodsche ellen (ongeveer 18 minuten) naar alle zijden verwijderen. Met afzonderlijke kleedij voor den mensch en dekkleederen voor woning en tafels wordt de heilige dag geëerd. Elke behandeling, op welke wijze ook, van gewone, wereldsche aangelegenheden is den Israëliet op dien dag ontzegd. De gesprekken mogen evenmin daaraan worden dienstbaar gemaakt als aan dat, wat droevig kan stemmen, en dus den kalmen sabbathgeest storen, of veel minder nog aan spotternij of laster. Zelfs een rustige, kalme gang wordt den Israëliet op sabbath, als beeld van vrede en zorgeloosheid, ten zeerste aanbevolen. En vraagt men nu: waarmede moet dan op sabbath de vrij komende tijd doorgebracht worden? dan luidt het antwoord: ten deele met gepaste, waardige, huiselijke verlustiging, maar bovenal ook met de beoefening der heilige geschriften, waartoe de werkdag zoo weinig gelegenheid schenkt.

Van daar ook op sabbath, vooral tusschen den morgen- en middagdienst, de in alle gemeenten gebruikelijke bijeenkomsten voor wetstudie en het houden van godsdienst en zedeleer bevattende populaire voordrachten. Ook bij zijn uitgang wordt de sabbath een vorstelijk uitgeleide gedaan, doordien in huis en synagoge zijn henengaan met het uitspreken van traditioneele lofzeggingen en formulieren, het voordragen van zangen en het gebruik van een glas of beker wijn gepaard gaat, terwijl daarbij de geur van welriekende specerijen genoten en een daarvoor afzonderlijk bestemd scheidings-licht ontstoken wordt.

Naast den sabbath staan als gewijde dagen de heilige feesttijden, omdat in het algemeen ook deze zich door rust en plechtige stemming onderscheiden. Wanneer er nochtans tusschen den rustdag en de feestdagen belangrijke afwijkingen bestaan, dan ligt de oorzaak daarvan in het groote verschil van oorsprong en karakter. Sabbath is zoo oud als de schepping, de feestdag zoo oud als het Jodendom. Sabbath is dus een wereldinstelling, niet voortvloeiende uit Israëls nationaal karakter, maar zich daarboven verheffende en het beheerschende. De feestdag daarentegen is een nationale instelling, die tegelijk met Israël uit diens historie ontstond. Zoo was ook dë nauwkeurige berekening der dagen, waarop de feesten naar het woord der wet invielen, voorheen evenals de geheele kalenderbepaling, de taak van Israëls nationale vertegenwoordiging, het synhedrion of hoogen raad te Jeruzalem.

Deze kalenderberekening, die nog heden bij Israël in zwang is en die de jaren van af de schepping der wereld telt, neemt tot grondslag den loop van de maan om de aarde en vormt van twaalf zulke omloopstijden of maanden een maanjaar, dat afwisselend 353, 354 of 355 dagen telt. Om dan het verschil van dat maanjaar met het zonnejaar, ongeveer 11 dagen per jaar, vooral met het oog op de viering der feesten te vereffenen, wordt 7 malen in de 19 jaren bij de 12 maanden een 13de gevoegd en wordt dan zulk een jaar een schrikkeljaar geheeten. De namen der Joodsche maanden, zooals zij nog heden gebruikelijk zijn, werden door de verbannenen naar de Babylonische landen bij hun terugkeer naar het vaderland medegebracht.

Evenals de oorsprong der feestdagen is ook hun karakter van dat van den sabbath te onderscheiden. Het zijn nationale herinneringsdagen ter herdenking der wonderbare feiten uit het begin van Israëls historie. De godsdienstige vreugde op die dagen uit zich in de synagoge door de voordracht van feestgebeden, psalmen en feestgezangen; te huis door gepaste verblijding, feestmaaltijden, geschenken aan de huisgenooten, maar bovenal doordien men de armen en behoeftigen in staat stelt, zich mede op die dagen te verheugen. Het gebod van werkonthouding is op de feestdagen vooral daardoor beperkt, dat de bereiding van spijs en drank, het omgaan met licht en vuur alsmede het dragen van voorwerpen in elk gebied onder zekere wettelijk omschreven voorwaarden geoorloofd is.

De Bijbelsche vreugdefeesten zijn:

1. Het feest der ongezuurde brooden, ter herinnering aan de wonderbaarlijke bevrijding uit Egypte, Israëls nationale wording,
2. het wekenfeest, ter herinnering aan de openbaring der wet op den berg Sinai,
3. het loofhuttenfeest (waaraan verbonden het slotfeest en het vreugdefeest der wet) ter herinnering aan de goddelijke bescherming bij Israëls veeljarig verblijf in de Arabische woestijn vóór hunne komst in het land Kenaan.

De viering van het feest der ongezuurde brooden wordt beheerscht door de herinnering aan de wonderbaarlijk snelle, dus blijkbaar goddelijke bevrijding, die zóó plotseling en onverwacht geschiedde, dat het bevrijde volk zijn deeg niet eerst kon laten rijzen. Daar dus het ongedeesemde deeg onwillekeurig het symbool geworden is van Israëls goddelijke wording en bestemming, zoo is dit karakter gedurende de dagen van het feest op al zijn spijzen en spijsmateriaal gelegd en hem het genot of zelfs het bezit van al het gedeesemde ontzegd, niet alleen in spijzen, maar ook in mengsels en in vaatwerken, zoodat het geheele tafel- en keukenmateriaal naar dit voorschrift moet ingericht worden. Zeldzaam plechtig en stichtelijk is de huiselijke viering van Israëls nationale wording op de beide eerste avonden van het feest, wanneer alles in stille, godsdienstige verblijding vereend is en onder gewijde, traditioneele voordracht en het gebruik der oude feestsymbolen, als: ongezuurd brood, bittere kruiden enz. het oude aan het jonge geslacht verhaalt van Gods wonderen in vroegere, maar ook in latere tijden. Deze avonden vormen het glanspunt van het Joodsche familieleven.

Het loofhuttenfeest ontleent zijn naam aan den plicht, om op dat feest ter herdenking der goddelijke bescherming en belijdenis van het geloof daarin, in loofhutten (d. w. z. hutten met loof, riet, stroo of iets dergelijks bedekt) te vertoeven. Ook wordt voor dit feest een plantenbundel (hebr. loelab) aangeschaft, om dezen ter eere van God op te heffen of in plechtigen omgang in de synagoge rond te dragen. Aan dezen bundel bevinden zich: één palmtak, drie mirtentakken en twee beekwilgentakken, terwijl men in de linkerhand de daarbij behoorende ethrog (cederappel) vasthoudt.

Op den vreugdedag der wet wordt het einde en weder begin der over een geheel jaar verdeelde synagogale voorlezing uit den Pentateuch ter eere van Gods woord door oud en jong met bijzondere opgewektheid gevierd.

In de rij dezer Bijbelsche feesten behooren ook de plechtige hoogtijden, en wel:

1. Het nieuwjaarsfeest,
2. de Verzoendag.

Deze feesten vormen te zamen met den tijd, die er aan voorafgaat en die er tusschen valt, een periode van boete en bekeering. De gedachte van berouw, inkeer en smeeking van vergiffenis voor begane verkeerdheden vervult Israëls ceremonieel leven van dag tot dag. En zoo hoog wordt de waarde der oprechte bekeering door het Jodendom geschat, dat, naar het woord van Israëls wijzen, de ware boeteling hooger staat dan de braafste, die nog niet gefaald heeft. Bij den eerste is het goede, dat hij als een verloren schat wedergevonden en op nieuw in vreugde aanvaard heeft, onwillekeurig frisscher, krachtiger, bewuster. Slechts moet de bekeering ernstig bedoeld en gepaard zijn met het heilige voornemen, om niet weder in dezelfde fout te vervallen, terwijl daar, waar het een vergrijp tegenover den medemensch geldt, eerst de verzoening met dezen moet tot stand gekomen zijn, alvorens om de goddelijke vergiffenis daarvoor mag gebeden worden. Nu is de dag van het nieuwjaarsfeest, dus de geboortedag der wereld, naar Israëls oude, geheiligde traditie tevens de dag van herinnering en gericht, waarop alle schepselen in hun deugden en gebreken door den Heer geoordeeld worden, terwijl aan het einde der op dien dag beginnende tiendaagsche bekeeringsperiode, op den grooten verzoendag, hun levenslot onherroepelijk bepaald wordt.

Op den grondslag van deze denkbeelden geschiedt de viering der beide genoemde plechtige hoogtijden. Op het nieuwjaarsfeest heerscht de feestvreugde ter gelegenheid der jaarwisseling, verbonden met en getemperd door de plechtige gedachte aan het goddelijk gericht, welke laatste zich het krachtigst uit in het voorgeschreven bazuingeschal, dat bestemd is, om oude, heilige herinneringen op te wekken en de gemoederen tot inkeer en boetedoening te stemmen. Overigens gelden op dit feest dezelfde wetten van rust en plechtige feestviering als op de bovengenoemde nationale vreugdefeesten.

De Verzoendag is de heiligste en meest volmaakte rustdag, waarop de volledige sabbathrust voorgeschreven is en bovendien verboden spijs of drank te nuttigen, zich als gewoonlijk te wasschen en lederen schoeisel aan te trekken. Het vasten begint reeds op den vooravond, terwijl verder de avond en de geheele dag met indrukwekkende gebeden en belijdenissen wordt doorgebracht. In huis en synagoge doet men gedurende den geheelen dag bijzondere lichten branden. Vóór de intrede van het feest vragen verwanten en kennissen, vooral de kinderen hun ouders, om vergiffenis en ontvangen de laatsten den ouderlijken zegen. Het einde van den grooten, heiligen dag wordt met bazuingeschal aangekondigd, nadat de ceremoniën van den dag met de groote, eenparig aangeheven belijdenis van Gods éénheid besloten zijn.

Sedert den eersten ondergang van den Joodschen staat bij de verovering van het heilige land door de Babyloniërs hebben Israëls afwisselende historische lotgevallen telkenmale aanleiding gegeven tot de instelling van nationale feest- of treurdagen. Ten deele geschiedde dit reeds in de dagen der profeten, ten deele ook in lateren tijd. Intusschen raakten in later eeuwen vele van die herinneringen uitgewischt en dus de daarop gegronde gedachtenisdagen in verval. Er zijn echter eenige van die dagen, grootendeels uit den profetischen tijd stammende, die om hun hoog gewicht ten allen tijde en ook heden nog behouden zijn. Als feestelijke gedenkdagen gelden:

1. Het Inwijdings- of Makkabeënfeest,
2. het Lotenfeest.

Het inwijdingsfeest is ingesteld ter herinnering aan de groote overwinningen, op den syrischen vorst Antiochus Epiphanes onder den heldhaftigen Juda de Makkabeër, zoon van den grijzen priester Mattithjahoe, behaald. Deze overwinningen maakten een einde aan eene geloofsvervolging, waarbij de uitoefening der heiligste godsdienstvoorschriften verboden en met den dood bedreigd was. Met blijden zang togen de overwinnaars tempelwaarts, reinigden de heiligdommen," herstelden den voorvaderlijken offerdienst en ontstaken weder de lampen van den luchter met de geheiligde olie. Zoo ontsteken ook de Israëlieten nog heden op dit feest avond aan avond de feestlichten aan bijzonder daarvoor bestemde luchters of lampen.

Het Lotenfeest viert de herinnering der redding uit het groote algemeene levensgevaar, dat eenmaal onder koning Ahasweros de Joden in het ontzaggelijk Perzisch-Medische rijk bedreigde, door den boozen nijd van ’skonings eersten raadgever Haman tegen den Jood Mordechai, die hem aanleiding gaf al diens geloofsgenooten op één dag te doen uitroeien. Het wonderbare verloop der gebeurtenissen dat ten slotte Haman ten val bracht, de Jodin Esther met de kroon der vorstinne tooide en Mordechai Haman’s hooge plaats deed innemen, vormt den treffenden inhoud van „het boek Esther”, waarvan de lezing een hoofdbestanddeel der viering van het Lotenfeest (aldus genaamd naar het door Haman geworpen lot) vormt. Verder bestaat deze in het houden van een feestmaaltijd, het zenden van feestgeschenken aan kennissen en bovenal in het milde begiftigen van armen.

Ouder nog dan deze feestelijke gedenkdagen zijn de algemeene treur- of vastendagen, die uit den profetischen tijd stammen en den nationalen rouw vertolken om de hevige rampen, welke het volk Israël in de dagen van zijn val en politieken ondergang getroffen hebben. Zij zijn:

1. De tiende van de maand Tebeth, begin van Jeruzalem’s belegering door de Babyloniërs.
2. De zeventiende van de maand Tammoeth. inname van Jeruzalem door de Romeinen.
3. De negende van Ab, verwoesting der beide tempels en verbanning der Joden uit Spanje. (Op dezen voornaamsten vastendag begint het vasten, evenals op den verzoendag, reeds aan den vooravond, terwijl, evenals op dien dag, ook het wasschen en het aantrekken van lederen schoeisel verboden is, alsmede het beoefenen van heilige geschriften behalve die van treurige n inhoud).
4. De vastendag om Gedalja, op den derden van de maand Tisrie; moord op den landvoogd Gedalja en ten gevolge daarvan ontruiming van het heilige land door zijn laatste Joodsche bewoners.

Naast deze profetische rouwdagen dient nog genoemd te worden de vastendag van Esther (welke aan het Lotenfeest voorafgaat) ter herinnering aan het vasten door de koningin Esther voor de Joden in Perzië en Medië ingesteld, toen algemeen levensgevaar hen bedreigde (zie hierboven bij de omschrijving van het Lotenfeest).

Dat het mi bij een volk, zoo vervuld van nationale herinneringen als Israël, naast deze dagen van vreugde of rouw ook verder niet ontbreekt aan bepaalde perioden van het jaar, die op grond van historische feiten min of meer in bijzondere stemming worden doorgebracht en door bijzondere ceremonieele bepalingen te onderscheiden zijn, is licht te begrijpen. Een volledige opgave daarvan zou de grenzen van dit overzicht te buiten gaan.

Wij willen thans, nu wij met de middelen ter bewaking en behoud der levensheiliging hebben kennis gemaakt, een blik slaan in het leven zelf naar de opvatting en de levensbepalingen des Jodendoms, en behandelen daartoe in de eerste plaats de drie functiën van het individueele leven:

1. arbeid,
2. bezit,
3. genot.
1) Arbeid. In scherpe tegenstelling met die volkeren der oudheid, die den arbeid als een minderwaardige levensfunctie aan slaven en onderhoorigen overlieten, staat het Jodendom, dat overal in Bijbel, Talmoed en aanverwante geschriften den arbeid aanbeveelt en verheerlijkt. Het stelt zich daarmede op den grondslag van het oude Bijbelverhaal, dat reeds de eerste menschen als arbeidende in den lusthof voorstelt. Naast den materieelen drang, die tot arbeiden noopt, leggen de Joodsche geschriften vooral nadruk op den veredelenden moreelen invloed. Het „arbeid adelt” is de grondtoon der Joodsche ethica. „Wanneer gij van het werk uwer handen geniet, dan zijt gij gelukkig en het gaat uw wel” (Ps. 128, 2). „Zoet is de slaap van den arbeider” (Pred. 5, 11). „De hand der vlijtigen schenkt rijkdom” (Spr. 10, 4). „Hoog staat de arbeid, want hij eert die hem verricht” (Nedariem 49b). „Bemint den arbeid en haat de heerschappij” (Aboth I, 10). „Als er ook zeven jaren hongersnood kwam, de deur des arbeiders bereikt hij niet” (Sanhedrin 29a). ,.Al bracht de vrouw ook tal van bedienden en dienaressen mede, toch moet ze ook zelve arbeiden, want lediggang brengt ondeugd” (Mischna Kethoeboth V, vlg. „Müssesgang ist aller Laster Anfang”).

Voor arbeid staat niemand te hoog. „Stroop maar een op straat gevallen dier de huid af en verdien er iets mede en zeg niet: ik ben een priester, ik ben een groot man, dit past mij niet” (Pesachiem 113a). „Leef liever op sabbath zoo sober als op een werkdag dan menscheljke hulp te behoeven” (ald. 112a).

„De vader is verplicht zijn zoon een ambacht te doen leeren. Wie zijn zoon niet tot een redelijk middel van bestaan opleidt, brengt hem voor roof en diefstal groot” (Kidoeschien 29a). „De vader leere zijn zoon een bedrijf, dat niet demoraliseert en niet den geheelen mensch vordert, om ook voor intellectueelen arbeid tijd en gelegenheid te laten” (ald. 82a).

Al deze schoone moraal spreekt duidelijker en overtuigender nog uit de historische werkelijkheid. Blijven wij niet staan bij den Brjbelschen tijd met zijn algemeene agrarische toestanden, die ons de geheele maatschappij voorstelt als op landbezit en landbearbeiding opgebouwd, en dus de grootste geleerden en profeten uit dien kring doet te voorschijn treden. Neen, merkwaardiger is het verschijnsel, dat de grootste en meestgeachte Talmoedische autoriteiten, die als eerste sterren op het gebied der Joodsche studie schitteren, van arbeid en handwerk leefden. En waarlijk, niet in toevallige omstandigheden moet de oorzaak gezocht worden. Neen, wij staan hier voor een hoog ideaal, dat, ver zich verheffend boven onze moderne opvatting, predikt: „de wetenschap mag niet zijn een kroon, om zich er mede te verheffen of een bijl om er mede te houwen” (Aboth IV, 7); zij moet dus om haar zelve belangloos beoefend en onderricht worden. Daarom moet de leeraar tevens arbeider zijn, om zijn wetenschap belangloos te kunnen mededeelen. „Schoon is de studie, die met maatschappelijk streven gepaard gaat, want beider arbeid voorkomt de zonde.

Studie, waaraan geen arbeid zich paart, houdt ten slotte geen stand en sleept zonde na zich” (ald. II, 2).

In innig verband met deze hoogschatting van den arbeid staan ook de plichten van den werkgever tegenover den arbeider, waarbij zelfs de meest vooruitstrevende begrippen van onzen tijd verre ten achter blijven. Bejegening geheel als een familielid (Kidoeschien 20); onmiddellijke uitbetaling van het loon, voordat de nacht intreedt (Lev. 19, 13); teedere, voorzichtige behandeling, zonder hardheid (Lev. 25, Ketoeboth 61). Dit alles reikt zoover, dat de Talmoed kortweg verklaart: Wie een arbeider in zijn dienst neemt, schaft zich een heer aan (Kidoeschien t. a. p.).

2) Bezit

Het geloof in de Voorzienigheid, die het menschelijk noodlot bestiert en de hooge waardeering van den arbeid, waarvan het bezit de vrucht is, laten de Joodsche levensbeschouwing niet toe, de waarde en den zegen van het bezit gering te schatten. Afkeer van bezit en aanbeveling van de armoede leert het Jodendom nergens. Rijkdom is geen schande. „De zegen des Eeuwige, zij maakt rijkt” (Spr. 10, 22). „De Eeuwige maakt rijk en arm” (Sam. I, 2, 7). „Rijkdom en eer zijn van IJ” (Kron. I, 29. 12). Israëls grootste Mischnageleerden verklaarden „den rijkdom als bron van weldaden te eereri’ (Eroebien 86a). In het algemeen ligt de maatstaf van ’s menschen eer en adel niet in dat wat hij bezit, maar in de wijze, waarop hij er van gebruik maakt. „Niet de stand eert den mensch, maar de mensch eert zijn stand” (Taanith 21b).

Waar dus het Bijbelsche denkbeeld „Mij behoort de aarde; vreemdelingen en inwonenden zijt gij slechts bij Mij” aanleiding geeft tot erkenning van het bezit als goddelijke gave en milde, onbaatzuchtige gebruikmaking daarvan voor edele, nuttige en menschlievende doeleinden, daar ziet het Jodendom zijn ideaal van levensgeluk verwezenlijkt. Vandaar de instelling, dat de eerstelingen van alle bezit den Heere gewijd zijn, waarvan ook na de verwoesting des tempels, en ook heden nog, eene belangrijke rest aanwezig is in de lossing der eerstgeborenen van mensril en vee. Zoo moet o. a. elk mannelijk kind, dat de eerstgeborene is van zijn moeder, indien niet uit een priester- of Levietenfamilie geboren, omdat het eigenlijk den Heer gewijd is en dus den priester toebehoort, van deze door den vader op den 31sten dag van de geboorte voor een bepaalde geldsom gelost, d. w. z, teruggekocht worden. Ten scherpste echter hekelen Leer. profeten en Talmoedboeken het jagen naar bezit uit lage hebzucht, dat tot lioovaardij en verdrukking van den arme voert, doordien het spreekt: „mijne kracht en de sterkte van mijne hand hebben mij dit vermogen verworven” (Deut. 8, 17). Jacht naar geld raakt nooit voldaan; tevredenheid met het zijne stemt gelukkig. „Wie het geld lief heeft, wordt nooit zat van het geld” (Pred. 5. 9). „Plaag u niet, om rijk te worden” (Spr. 2, 3). „Hoe meer goederen, des te meer zorgen” (Aboth II, 81. „Wie is rijk? Die met zijn deel tevreden is” (ald. IV, 1). Men leze ook de bittere boetpredikatiën van een Amos (6, 1 en 4—7), Jesaja (5. 8) en Micha (2, 1—2) tegen den verfoeilijken trots van den rijkaard, die in zijn zelfvergenoegdheid den arme minacht en vertreedt.

3. Genot

Alle kracht van lichaam en ziel, alle natuurlijke verlangens om van die krachten ter bevrediging van ons zelven gebruik te maken, zijn den mensch door den schepper geschonken. Zoo kan het dus nimmer Zijn wil geweest zijn. eenig vermogen of begeeren geheel te onderdrukken, wel het aan hooger wet en streven te onderwerpen en tot hooger moreel en idiëel standpunt te verheffen. Van dit gezichtspunt uitgaande kent de Joodsche schrift nergens een streven naar droefenis en zelfkastijding. Ascetisme is geen vrucht van het oorspronkelijk Joodsche wezen. In tegenstelling daarvan leert het overal de ware, reine, veredelde levensvreugde.

„Dient den Eeuwige met vreugde” (Ps. 100 2), „Ga heen, eet uw spijs met vreugde, drink uw wijn welgemoed ,als eerst de Heer behagen heeft in uw handelen” (Pred. 11, 9). Reeds uit deze verzen echter blijkt, dat daarmede niet de vreugde bedoeld is, uit laag materieel zingenot geboren, maar uitsluitend die, welke de schoonste vrucht is van plichtsbetrachting en edelen arbeid. Een bijzondere karakteristieke uiting daarvan is de religieuze verblijding op sabbath- en feestdagen waarvan boven gesproken is. Maar evenals alle goede indrukken dier bijzondere dagen, zoo is ook deze bestemd, den Israëliet op zijn geheelen levensweg te vergezellen. Krachtig en zinrijk als steeds drukken de Talmoedgeleerden het groote verschil tussehen gewenschte en verderfelijke vreugde aldus uit: „Wanneer de prediker zegt: „ik loof de vreugde”, dan bedoelt hij de vreugde om de verrichting van edele daden. Waar hij echter zegt: „van de vreugde snrak ik: wat beteekent deze?” daar bedoelt hij elke profane vreugde” (Sabbath 30b).

Bene blijde, tevreden stemming als blijk van vertrouwen en berusting achten zij zoo verkieselijk, dat zij duidelijk verklaren:' „Men stelle zich niet te bidden in droefenis, luiheid of loszinnigheid maar in religieuze verblijding” (Bera-hoth 31a). Ook heet het: „de goddelijke heerlijkheid kan slechts daar rusten, waar een religieus blijde stemming heerscht” (Sabbath t. a. p.). Bij te dragen tot de verblijding van een bruidspaar op zijn huwelijksdag geldt als hooge godsdienstige plicht (Berachoth 6a).

Naast de reeds vroeger genoemde instellingen tot behoud der levensheiliging mogen hier voorzeker nog twee andere genoemd worden, die steeds als engelen van machtige zelfbeheersching het Jodendom bewaakt en voor moreele ontaarding behoed hebben. Zij zijn:

a. De besnijdenis,
b. de spijswetten.
a. De besnijdenis

Ook de lichamelijke krachten en dierlijke begeerten, die u als mensch eigen zijn, behooren den Heer en zijn u gegeven. om ze aan Hem en de Hem gewijde levensidealen dienstbaar te maken. Niets is er in u, wat niet heilig, niet goddelijk is. Niets, ook het meest dierlijke in u, mag vrij en losbandig misbruikt worden; neen, het zij heilig, evenals alle middelen en functiën des levens! Deze hoogste levensmoraal spreekt uit het verbond der besnijdenis, dat reeds met Abraham gesloten werd (Gen. 171 en dat sedert de heilige, onaantastbare band gebleven is, die Israëls kroost tot eene Gode gewijde gemeenschap samenhoudt. En waar niet de laatste draden van die gemeenschap losgerukt zijn, daar heerscht zalige vreugde en heilige ontroering. wanneer de jonggeboren zoon op zijn 8sten levensdag het teeken van dien bond mag ontvangen. De plicht, om daarvoor te waken, rust in de eerste plaats op den vader, en bij diens afwezigheid op de mannelijke verwanten, die diens plaats innemen. Plechtig klinkt bij het naar binnen brengen van het jonge kind de traditioneele welkomstgroet: „gezegend, die daar komt!” (Ps. 118, 26).

Twee stoelen zijn naast elkander in gereedheid gebracht. Op de eene zal hij zitten, die de godsdienstige eerefunctie heeft, het kind tijdens de besnijdenis op den schoot te houden. De andere staat bereid voor „den profeet Elias”, den grooten, onverwinnelijken beschermgeest der Godsidee. die eenmaal in Pinechas en Elias geleefd heeft en eens in de toekomst als heraut der groote moreele volmaking des menschdoms zal herrijzen. Na de besnijdenis ontvangt het jonge kind den zegen van een braaf en deugdzaam leven. De maaltijd, die op de plechtigheid volgt, draagt een godsdienstig karakter en wordt in den regel behalve door de gewone zangen en lofzeggingen door eene stichtelijke rede afgewisseld of besloten. Door het invallen van Sabbath- en feestdagen, wanneer het kind in de schemering geboren is, kan de besnpenis enkele dagen later, wegens ongesteldheid zelfs veel later dan op den 8sten dag geschieden.

b. De spijswetten

Wanneer wij deze wetten hier als instituut van moreele strekking vermelden. dan geschiedt dit niet met totale verwerping der hygiënische invloeden, die bevoegde deskundigen er aan toeschrijven, of miskenning van het onbetwistbare feit, dat het Joodsche volk zich onder de heerschappij dezer levensregelen in den loop der eeuwen hygiënisch gezond en krachtig betoond heeft. Maar verre zoude men afdwalen van den duidelijk uitgesproken zin en samenhang der betreffende vetsbenalin^en in den Pentateuch wanneer men de hygiënische strekking als de eigenlijke directe ging beschouwen. Neen, plaatsen als Lev. 11, 43—45 en 20, 25 kunnen niet misverstaan worden. Zij zeggen ons duidelijk: moreele zielsreinheid, levensheiliging is het goddelijk doel dezer voorschriften, al ontgaat het onzen kortzichtigen menschelijken blik ook, hoe van beperkende bepalingen aangaande de keuze, de bereiding en het genot van spijzen en dranken deze moreel-heiligende invloed kan uitgaan.

Van de zoogdieren zijn den Israëliet alleen geoorloofd die herkauwend zijn en gespleten hoeven hebben. Van de vogels worden in de wet 24 ongeoorloofde soorten opgesomd. Van de visschen mogen alleen genuttigd worden, die in het water vinnen en schubben hebben. Kruipende dieren, insecten en wormen zijn bijna zonder uitzondering verboden. Vandaar in een Joodsch gezin het nauwkeurig nazien en zuiveren van vruchten, groenten en kruiden vóór het gebruik.

Zoogdieren en vogels moeten op een nauwkeurig voorgeschreven wijze geslacht worden door een halssnede, snel, zonder oponthoud, zonder drukking of steken, met een spiegelglad mes zonder eenige de minste schaarde er in. Velerlei gebreken of ongesteldheden maken de dieren voor het gebruik ongeoorloofd. Vooral aan de long komen deze voor. Vandaar dus het nauwkeurige onderzoek daarvan onmiddellijk na het slachten. De zoogenaamde verwrongen spier (Gen. 32, 331 mag niet gegeten worden en vandaar het geheele achtergedeelte der zoogdieren, waarin deze zich wijd vertakt. Het bloed van zoogdieren en vogels, alsmede zekere bepaalde vetdeelen van het vee zijn ten strengste verboden.

Vandaar vóór het gebruik van het vleesch eerst de verwijdering der bedoelde vetdeelen, vliezen en aderen en daarna de ontbloeding. Deze laatste geschiedt (gewoonlijk ten huize van den verbruiker) doordien men het vleesch eerst een half uur in het water legt, dan een uur in het zout en ten slotte tot drie malen toe afspoelt. Een ei, waarin zich een enkele bloeddroppel bevindt, is ten gebruike ongeoorloofd. Vleesch of vleeschspijzen mogen niet tezamen met melk of melkspijzen gekookt, genuttigd of tot eenig doel gebruikt worden. Ook tot de vaatwerken strekt zich dit verbod uit. Vandaar strenge scheiding van keuken- en tafelgereedschappen en serviezen voor melk- en vleeschspijzen in ieder Joodsch gezin.

Wanneer eene hoeveelheid van ongeoorloofde spijsdeelen zich onder geoorloofde vermengd heeft, of ook vleesch- en melkdeelen vermengd geraakt zijn, dan kan daardoor het geheele mengsel onbruikbaar worden. Vandaar het ritueel-Joodsche toezicht bij de bereiding van velerlei levensmiddelen. Ook omtrent het genot van vruchten gelden eenige gewichtige voorschriften: Zoo is vermenging van verschillende zaadsoorten met het zaad van een wijnstok ongeoorloofd; evenzoo enting van ongelijksoortige boomen en struiken of van groenten en boomgewassen. Gedurende de drie eerste jaren na de planting van vruchtboomen zijn de vruchten ten gebruike ongeoorloofd. De vruchten van het vierde jaar moeten vóór het gebruik voor eenig bedrag gelost worden.

Arbeid, bezit en genot behandelden we als de functiën des individueelen levens; wij willen ten slotte den Israëliet beschouwen in verschillende vormen van het gemeenschapsleven, als: de familie, de gemeente, de menschheid en het vaderland.

De familie

Wettelijk stond het oude Jodendom de polygamie toe en stelde aan de vrijheid tot echtscheiding geen zware belemmeringen in den weg. Maar te gelijk vestigde het een zoo idieele echtelijke verhouding, dat monogamie al spoedig in werkelijkheid regel werd, en de gevallen van echtscheiding, althans zonder wederkeerige instemming, uiterst zeldzaam werden, totdat eindelijk in de 13de eeuw de bevoegde Joodsche autoriteit de polygamie en de echtscheiding zonder goedvinden der vrouw verbood.

De geëerde plaats, die de vrouw des huizes in de Joodsche geschriften inneemt, is inderdaad eenig. In den Bijbel: „Wie eene vrou.vo vindt, vindt geluk” (Spr. 18, 22). „Van den Heer is eene verstandige vrouw (ald. 19, 1-1). „De brave vrouw is de kroon van haren gemaal” (ald. 12, 4). „Zoo verlate een man vader en moeder en hechte zich aan zijne vrouw” (Gen. 2, 24). En wie kent niet het oude, treffende „loflied der brave vrouw”? (Spr. 31). Wie eene jonge vrouw huwt is gedurende het geheele eerste huwelijksjaar vrij van den militairen dienst en van alle publieke lasten „opdat hij zijne vrouw, die hij genomen heelt, verblijde” (Deut. 24, 5). En nu in den Talmoed: „Het huis is de vrouw” (Joma 2a). „Wie geene vrouw heeft, kent geen vreugde, geen zegen, geen heil, geen wetenschap, geen welbehagen, geen vrede” (Jebamoth 62b). „Wie geene vrouw heeft, is geen menseh” (ald. 63a). „Waar man en vrouw hunne taak waardiglijk vervullen, daar rust de goddelijke heerlijkheid” (Sota 17a). „Door de verdiensten der brave vrouwen werden onze voorouders uit Egypte bevrijd” (ald. 11b). „Eert uwe vrouwen, dan zult gij tot welstand geraken” (Baba Metsia 59a). „De mensch beminne zijne vrouw als zich zelven en eere haar meer dan zich zelven’ (Jebamoth 62b). „Krenk uwe vrouw niet, hare tranen zijn nabij en hare krenking maakt u dus spoedig strafbaar” (Barna Metsia t. a. p.). „Wie zich van zijne eerste vrouw scheidt, over hem weent zelfs het goddelijk altaar tranen, zooals de profeet Zecharja zegt: en nu doet ge ook dit, dat ge met tranen, geween en gejammer Gods altaar bedekt... omdat de Heer getuige is tusschien u en de vrouw uwer jeugd, tegen wie ge trouweloos waart, terwijl ze toch uwe gezellin en de vrouw uws vorbonds is!” (Gittien 90b).

Met deze hooge opvatting van den echt als een heilig, goddelijk verbond van liefde en wederkeerig moreel samenwerken staan ook in innige harmonie de Joodsche huwelijkswetten; die reeds dadelijk de keuze van een o vrouw aan strenge bepalingen onderwerpt en dus o. a. ten huwelijk verbieden:

1. verwanten tot in zeer verren, wettelijk omschreven, graad;
2. eene met een ander gehuwde vrouw;
3. iemands gescheiden vrouw, die intusschen hertrouwd was;
4. bastaardkinderen, uit een onwettig huwelijk gesproten, en hunne verdere nakomelingen;

en voor den Israëliet uit priesterlijk geslacht nog bovendien o. a.:

1. eene gescheiden vrouw,
2. een kind uit een voor den priester ongeoorloofd huwelijk, 2e eene proselietin.

De voltrekking van het huwelijk is oorspronkelijk een eenvoudige, doch in de werkelijkheid door haar gewicht en beteekenis geheiligde handeling. Zij bestaat in hoofdzaak daarin, dat de bruidegom, nadat eerst „de lofzeggingen der verbintenis” gereciteerd zijn, in tegenwoordigheid van twee daartoe bestemde getuigen aan zijn bruid een voorwerp (thans een gladden ring zonder steen er in) overhandigt en daarbij in het hebreeuwsch zegt: „door dezen ring wordt gij mij geheiligd naar de wet van Mozes en Israël”. Dan wordt de acte voorgelezen, waarin de man zijn huwelijks-plicht aanvaardt en aan zijne vrouw voor het geval van overlijden of echtscheiding een zeker bedrag waarborgt. Ten slotte volgt de voordracht der „huwelijkslofzeggingen”. Bij de trouwplechtigheid moeten zich bruidegom en bruid onder ééne bedekking, hetzij kleed of hemel, bevinden.

Het Joodsche echtelijke leven is geheiligd door uiterst strenge wetten en bepalingen van kuischheid en onthouding, wier nauwkeurige opvolging de grootste nauwgezetheid en het innigst godsdienstig plichtsbesef vereischt. In de geheime macht van die voortreffelijke voorschriften ligt de verklaring van de duurzame moreele wijding, die het huiselijk leven van den Israëliet door alle tijden heeft mogen behouden.

Evenals de huwelijkstrouw, zoo is ook de eerbied voor ouders met het karakter des Joodschen familielevens ten innigste verbonden. Deze verhouding werd steeds en wordt nog heden beheerscht door de omstandigheid, dat het gebod „eer uwen vader en uwe moeder” voorkomt op de eerste der beide steenen wetstafelen, waarmede dus ten eeuwigen dage geconstateerd is: ouderliefde is niet de eenvoudige uiting van rechtmatige dankbaarheid; zij is een uiting van den eerbied voor het Opperwezen, als Wiens gezanten vader en moeder ons op onzen levensweg geschonken zijn. Op ditzelfde standpunt worden de Bijbelsche bepalingen, die het slaan of krenken van ouders met den doodstraf bedreigen, begrijpelijk; zoo ook de behandeling van den weerspannigen zoon (Deut. 21, 18—21). Als uitingen van vereering der ouders schrijft de Talmoed voor:

1. Stipte volgzaamheid,
2. niet in hun tegenwoordigheid zonder hun verlof te spreken,
3. nooit ons op hunne plaats te zetten,
4. hun tot steun en hulp te zijn en het leven aangenaam te maken,
5. na hun dood hunne gedachtenis hoog te houden.

In den eerbied voor de ouders deelen naar Talmoedisch voorschrift ook de grootouders en oudere broeders of zusters.

Den ouders jegens hunne kinderen wordt voorgeschreven: Zorg voor onderricht en opleiding (zie hierboven); de kinderen, vooral de volwassenen, niet door overmatige gestrengheid te prikkelen (Moed Katan 17a); kalmte en vergevensgezindheid, die met de rechterhand aantrekt, waar de linker afstoot (Sanhedrin 107b); met het schrikbeeld van Jozefs veelkleurig kleed voor oogen geen kii. deren boven de anderen te bevoorrechten (Sal bath 10b).

Een korte, maar aangrijpende teekening van een gelukkige, godsvruchtige familiewoning is Psalm 128.

De gemeente

Eene gemeente is niet arm; eene gemeente sterft niet (Temoera, 16a). Dit denkbeeld van het krachtige en blijvende in de gemeenschap tegenover het zwakke, vergankelijke in het individu, is de grondslag van alle sociaal streven. In het Jodendom is deze gemeenschapszin zoo sterk ontwikkeld, dat hij, die aan de gemeente zijne deelname ontzegt, gelijk gesteld wordt met hem, die het Jodendom afzweert (Bosch Haschana 17a), terwijl de onbaatzuchtige behartiging der gemeentebelangen als loffelijkste en heilzaamste bezigheid geëerd wordt (Aboth 2, 2). De gemeentelijke zorgen bewegen zich op het drievoudig gebied van studie, ©eredienst en liefdadigheid, die tengevolge van een beroemde spreuk van den hoogepriester Simon den rechtvaardige (Aboth I.door het Rabbijnsche Jodendom als de grondzuilen der godsdienstige maatschappij erkend zijn. Al deze takken van gemeentezorg worden weder door afzonderlijke vereenigingen en genootschappen gediend. Hoe vele daarvan een Joodsche gemeente dikwijls telt, en wat alzoo, vooral in kleinere gemeenten, zelfs door weinig vermogenden voor gemeente- en vereenigingsleven geofferd wordt, grenst voor den oningewijde menigmaal aan het ongelooflijke.

Het solidariteitsbewustzijn der Israëlieten onderling doet dit sociaal streven dikwijls de grenzen van de plaats of het land van inwoning verre overschrijden. Waar het algemeene belangen geldt, of stichtingen, die slechts door algemeene deelname kunnen in stand gehouden worden, of ook waar de zorg voor het heilige land en diens bewoners verrijst, daar voelt zich de Israëliet één met zijn geloofsgenooten over het geheele aardrijk. Een grootsch symbool van dit solidair streven vormt de eerbiedwaardige stichting van wijlen den franschen minister Adolf Cremieux, het „Algemeen Israëlietisch verbond” (Fr. Alliance Israëlite Universelle), dat zich ten doel stelt:

1. hulp aan wegens hun geloof lijdende Israëlieten,
2. intellectueele verheffing der ongelukkigen door het stichten van scholen en verstrekken van onderwijs,
3. verdediging, waar noodig, van bedreigde eer en belangen der geloofsgenooten.

Deze grootsche bond, waarvan het hoofdcomité te Parijs zetelt, beeft haar gewestelijke en locale afdeelingen schier in alle landen der beschaafde wereld.

De menschheid

Waar het „bemin den medemensch als u zelven”, nader omschreven met: „doe niet een ander wat gij niet zoudt willen, dat u geschiedt” (Sabbath 31a), door Israëls wetgeleerden als den grondslag van alle Joodsche ethica wordt aangemerkt, daar behoeft men zich slechts de natuurlijke consequenties van zulk een' standpunt voor te stellen, om te begrijpen tot welk eene idieele hoogte het beginsel der humaniteit in de Joodsche geschriften wordt opgevoerd. Ten zeerste wordt echter de draagwijdte van dit schoone beginsel daardoor aanmerkelijk vergroot, dat alle humauiteitsplichten naar Joodsche opvatting niet berusten op oppórtuniteitsgronden, als: wedervergelding, dankbaarheid of maatschappelijke orde, maar uitsluitend voortkomen uit de, alles beheerschende idee: Alle mensehen zijn Gods kinderen; wie den Vader mint en eert, moet ook Zijn kinderen onbekrompen liefde wijden. Uit dit oogpunt gezien kent humaniteit geen grenzen, naar welke zijde ook. „Eén wet, één recht voor den inboorling en den vreemde” (Lev. 24, 22). „Op niet minder dan 36 plaatsen neemt de schrift de bijzondere aanspraken van den vreemde op humane, welwillende behandeling in bescherming” (Baba Metsia 59b). „Een heiden, die zich oefent in de wet, kan gelijk staan met den hoogepriester onder Israël!” (Baba Kamma 38a). „De braven van alle natiën verwerven de gelukzaligheid hier namaals” (Sanhedrin 105a). Alle de heerlijke lessen van humaniteit, in het boek Aboth verkondigd, spreken van den menseh; nergens wordt daar eenige grenslijn getrokken tusschen menschen en menseden. Ook kent het Jodendom ten aanzien der humaniteit geen grenzen tusschen vriend of vijand. Integendeel, gedachtig aan de Bijbelsche les, noch wraakzuchtig, noch haatdragend te zijn (Lev. 19, 18), of aan Salomo’s vermaningen „wanneer uw vijand valt, verheug u niet” (Spr. 24, 17), of „wanneer uw vijand honger heeft, spijzig hem, heeft hij dorst, geef hem te drinken; God zal het u loonen” (ald. 20, 22), stelt het bij het oefenen van liefdeplichten den vijand boven den vriend en verklaart daarmede het schriftwoord (Exod. 23, 4—5) omtrent hulp aan verdoolde of zwaarbeladen dieren, waar juist van den os en den ezel „des vijands” gesproken wordt. „Den Edomiet zult gij niet smaden, daar hij uw broeder is; den Egyptenaar zult gij niet smaden, daar gij gast waart in zijn land” (Deut. 23, 8). „Die zich laten krenken en zelf niet krenken, beleedigingen aanhooren en niets antwoorden, van hen zegt de schrift: die Hem beminnen, gelijken de zon, die in haar glans te voorschijn treedt” (Sabbath 88b).

Onbegrensd zijn de humaniteitswetten des .lodendoms ook naar de idieele zijde. Krenking van den evenmensch is niet alleen in daadwerkelijken zin verboden, maar ook iedere krenking in woorden. „De eer uws naasten zij u als de uwe” (Aboth 2, 15). „Den bekeerling mag men niet aan zijn voormalige zonden herinneren” (Baba Metsia 58b). „Liever werpe men zich in een brandende kalkoven, dan dat men iemand openlijk beschaamt” (ald. 59a). „Wie iemand openlijk beschaamt, verbeurt zijn aandeel aan de gelukzaligheid hier namaals” (ald. Aboth 3, 15). Naast werkelijken diefstal, dien de Bijbel verbiedt, waarschuwen de Babbijnsche geschriften ons, het bezit van een ander in ieder opzicht te eerbiedigen, dus ook in scherts niemand iets te ontnemen, of van iemands eigendom niet zonder diens verlof gebruik te maken, of gebruik te maken van door anderen oneerlijk verworven goederen. Vooral ook tegen de misleiding van de gedachte en de zoogenaamde „Captatio benevolentiae” trekken zij scherp te velde. „Tegenover niemand, ook den heiden, mag men onoprecht zijn. Ook hem, die er geen belang bij heeft, mag men het ritueel ongeoorloofde niet voor geoorloofd geven; uitnoodigingen of geschenken, waarvan men bij voorbaat weet, dat zij niet aanvaard worden, zijn als misleiding ongeoorloofd” (Choelien 94a). „Uw ja zij ja; uw neen zij neen”, leert de Talmoed (Baba Metsia 49a).

Tot de humaniteit behoort ook ons oordeel over anderen. „Beoordeel ieder steeds naar de gunstigste zijde (Aboth 1, 6). „Beoordeel niemand alvorens gej u in zijn plaats bevindt” (ald. 2, 5). Het weldoen, waaronder de Joodsche wet naar den Pentateuch (Lev. 25, 35) een oordeelkundige hulp vóór den val verstaat, moet met vreugde en vriendelijkheid en zoo geheim mogelijk geschieden. „Zesvoudig zegent Jesaja hem, die den arme iets schenkt; elfvoudig echter hem, die hem vriendelijk tegemoet komt” (Baba Bathra 9b). „De gever wete niet, aan wien; de ontvanger wete niet van wien” (ald. 10b). De naam der milddadigheid is in het hebreeuwsch eenvoudig: plicht, billijkheid (Tsedaka). Als quantitatieve grens wordt algemeen aangenomen: een tiende van ieders inkomen worde voor weldadige doeleinden beschikbaar gehouden. Er waren tijden, waarin men deze grens zooverre overschreed, dat de bevoegde autoriteit tot behoud des vermogens verbieden moest, meer dan een vijfde weg te schenken. (Erachien 28a.) Bijzondere takken van liefdadigheid, die dan ook in den regel in de Joodsche gemeenten door bijzondere instituten vertegenwoordigd worden, zijn:

1. Kosteloos onderwijs aan onvermogenden,
2. uithuwelijking van onvermogende meisjes,
3. verzorging van doorreizenden,
4. lossing van krijgsgevangenen of onschuldig gedetineerden,
5. weeeznverpleging,
6. kleerenverschaffing aan behoeftigen.

Tot het weldoen behooren naast de liefdegaven ook de liefdedaden, als: ziekenbezoek, bijstand aan zieltoogenden, verzorging van lijken en troosten van rouwbedrijvenden. De bijstand aan zieltoogenden omvat:

a. het bevorderen, dat de patiënt vooraf zijn aangelegenheden geregeld en belijdenis gedaan hebbe;
b. het uitspreken der monotheïstische geloofsbelijdenis bij het uitgaan der ziel

De beginselen der Joodsche lijkverzorging zijn:

a. onvertraagde teraardebestelling;
b. eenvoud en gelijkheid voor allen;
c. het uitspreken eener gedachtenisrede met erkenning van werkelijke deugden, zonder overdrijving;
d. eerbiedig en stil gedrag in de omgeving van den doode;
e. begeleiding van het lijk naar zijn laatste rustplaats;
f. onschendbaarheid van het graf.

De Joodsche treurplichten worden verdeeld over drie perioden:

1. de toestand der klagenden, van het overlijden tot de begrafenis;
2. de zware rouw gedurende zeven dagen van af de begrafenis (geen uitoefening van beroepsbezigheden, verboden te baden, met warm water te wasschen, dragen van lederen schoeisel, uit huis te gaan, anders dan op den bodem te zitten, zich met Joodsche wetstudie bezig te houden);
3. de lichtere rouw, om ouders twaalf maanden, om kinderen, echtgenooten, broeders en zusters dertig dagen (met inbegrip der treurweek). Gedurende deze periode is de deelname aan alle feestelijkheden verboden, alsmede het aantrekken van nieuwe kleederen en het wegnemen van baard- en hoofdhaar (dit laatste gedurende het rouwjaar voor zoover mogelijk). Op sabbath- en feestdagen wordt alle openlijk rouwbedrijf nagelaten.

Het humaniteitsgevoel is ook tegenover dieren en planten aan bepaalde voorschriften gebonden. Vóór het begin van iederen maaltijd moeten de huisdieren verzorgd worden. Een te zwaar beladen dier moet men helpen ontladen. Een dier, dat bij planten of vruchten arbeidt, mag niet gemuilband zijn. Alle onnoodige smart moet bij dieren voorkomen, genezen of verzacht worden. Vruchtboomen, ja in het algemeen alle voorwerpen, gereedschappen, spijzen, dranken enz., indien ook nog zoo gering, mogen niet noodeloos vernietigd worden.

Het vaderland

De plichten van trouw aan en deelname in de belangen van het vaderland, door den profeet Jeremia zijn tijdgenooten bij hun eerste intrede in de periode der ballingschap voorgehouden (Jer. 29, 1—7) bleven steeds den grondtoon van Israëls eerbiedig, liefhebbend en ordelievend gedrag tegenover de overheid des lands uitmaken. „De Godheid liet Israël bij hun eerste ballingschap zweren, dat zij nimmer tegen de regeeringen in opstand zouden komen.” (Baba Kamma 113a). „Alle rechtsinstellingen van den staat hebben voor den Israëliet onbeperkte geldigheid” (ald.). „Ontduiking der staatslasten is diefstal” (ald.). „Bid voor het welzijn der regeering; want waar geen gezag is, daar verslindt de een den ander’'' (Abotli 3,2). Van algemeene bekendheid is het verheven gebed voor vorst en overheid, in de Joodsehe liturgie opgenomen, en dat in zeer vele synagogen bij geopende Arke uitgesproken wordt. Bij het aanschouwen van den vorst of vorstin des lands is den Israëliet voorgeschreven de lofzegging uit te spreken: „Gelooft Gij, Eeuwige, Koning der wereld, die van Uwe heerlijkheid aan stervelingen hebt medegedeeld.”

Naast deze echt vaderlandslievende gevoelens koestert de oprecht godsvruchtige Israëliet het idieele geloof in de toekomstige volmaking van Israël en de menschheid op den bodem van Tsion, het geheiligde land. Getrouw aan den eed, eenmaal aan Babel’s stroomen gezworen: „als ik U Jeruzalem vergeet, begeve mij mijne rechterhand!” (Ps. 137, 5) gedenkt hij steeds het heilige land, ook bij' zijn „hoogste vreugde” (ald. vs. 6). De arme bewoners van dat eens zoo gezegende land ondersteunt hij nog heden gaarne mildelijk. Zijn beden in huis en synagoge zijn vervuld van het vurig begeeren naar de groote toekomst der volmaking op Tsion’s bodem. Alle instellingen, die aan de dagen van den heiligen dienst te Jeruzalem herinneren, als: de priesterwetten, de zegening der gemeente door de priesters, de viering der nationale rouwdagen, ze zijn hem dubbel dierbaar om de herinnering aan Tsion, die zich er aan hecht. Getrouw beoefent hij de wetten en voorschriften, wier toepassing na Palestina’s politikken val verdwenen is, als: die omtrent den tempeldienst, omtrent rein en onrein, omtrent de gewijde gaven aan priesters en levieten enz.; evenzoo die van het Joodsehe civiel- en strafrecht, ofschoon deze in zijn omgeving niet tot geldigheid komen.

Zijn innig, heilig Godsvertrouwen zegt hem immers: niets van dat alles is verloren. Tsion herleeft weder! Ja, vele vromen zochten en zoeken nog steeds ten koste der duurste offers de gelegenheid, Jeruzalem nog eenmaal te zien, de schamele resten van Israëls luister te kussen en op de heilige plaatsen zelf voor hare wederverheffing te smeeken.

Maar wie het grootsche ideaal kent en begrijpt, hij zal inzien, dat daarmede niets hoegenaamd aan de reinste en innigste vaderlandslievende gevoelens van Israël te kort gedaan wordt. Hoe grooter het ideaal voor de toekomst, des te inniger de liefde en deelname voor de nationale instellingen, die van God gegeven zijn, om tot de bereiking van dat ideaal mede te arbeiden. Tsion te eeren en het vaderland te beminnen, ziedaar twee gedachten, die in hecht, innig verbond den tweevoudigen idieelen schat van ieder oprecht Joodsch gemoed vormen.