of klaroen, (tromba, clarino, ital.; trompette, clairon, fr.; trumpet, eng.); een der oudste blaasinstrumenten, reeds bekend bij de Hebreërs en de Egyptenaren, behoort tot de familie der tuba’s (zie blz. 5576 dl. VII, pl.
I, fig. 8); volgens anderen is zij uit de bucina ontstaan (pl. I, fig. 9). Het koperen (soms zilveren) instrument zooals wij het in onze orkesten hebben, bestaat uit een lang evenwijdig roer, tweemaal samengebogen (gewenden) en aan elkander gehecht, van boven een mondstuk en aan het uiteinde de schaltrechter. De T. heeft een schetterenden, doordringenden toon. Evenals de meeste koperen instrumenten w7ordt ook de T. met een mondstuk aangeblazen; de trillende lippen van den blazer zijn het tonend materiaal. De natuur T. (een T. zonder ventielen of pistons) werd in meerdere stemmingen gebruikt en met behulp van een inzetbeugel was de T. in eiken toon voorhanden; doch tegenwoordig komt nog slechts de T. in F en in Bes (B Duitsch) voor.
De oorzaak daarvan is, dat tegenwoordig slechts ventiel-T. gebruikt worden. (Zie Ventielinstrumenten.) De T. behoort met de hoorns enz. tot de transponeerende instrumenten, d. w. z. het instrument wordt beschouwd in de toonladder van C te staan; de toonladder waarin de T. klinkt wordt bij het begin aangegeven (bijv. Tr. in D; de tonen klinken dan één heelen toon hooger dan de noten op een piano bijv. zouden klinken). Verder hebben deze soort instrumenten slechts de partiaaltonen (zie Toon) waarvan bij die met enge mensuur (T. hoorn, trombone enz.) de laagste eigentoon niet is te gebruiken (met het gewone mondstuk ook niet kan worden aangeblazen). De T. is een 8 vts. instrument, d. w. z. het roer van de T. in C is 8 vt. lang; haar laagste (doch niet te gebruiken) eigentoon is C (groot C); verder c, g, c', e', g', bes', c2 d2, e2, f2, g2, a2 (waarvan echter bes, f en a niet correspondeeren met ons toonstelsel: het octaaf ingedeeld in 12 halve-toon-trappen; zie Stemmen). De gewone bezetting is 2 T. De schuiftrompet, bazuin, of trombone, (Trombone, ital.; Trombone a coulisse, fr.; Posaune, duitsch) in 1774 voor ’t eerst als orkest-instrument te Parijs gebruikt, bestaat uit twee cylinders (roeren), die sluitend over elkander kunnen worden geschoven.
Het gedeelte met het mondstuk (hoofdstuk) wordt met de linkerhand vastgehouden, met de rechterhand kan men nu het ander deel op en neer schuiven, waardoor het roer dus opeens verlengd kan worden. Zoodoende is het instrument (opeens als liet wrare) in de verschillende tonen om te stemmen. De schuiftrompet is een weinig wijder gemensureerd, waardoor het timbre mächtiger, voller is dan van de T. en majestueus klinkt. Men had weleer Bas-, Tenor- en Alt-schuiftrompetten, doch in de meeste orkesten worden tegenwoordig slechts Tenor-schuiftrompetten gebruikt. De toonomvang is dan van E tot bes1 (met de chromatische tusschentonen). De bezetting is gew7oonlijk drie Tenor-trombones.