lat., de overheerschende gemoedsgesteldheid welke het gevolg is van een bepaald lichaamsgestel; de met een bepaalde constitutie gepaard gaande gemoedsaard; de individueele dispositie voor gemoedsbewegingen. De Ouden geloofden, dat de gemoedsgesteldheid afhankelijk was van de onderlinge verhouding der vier voornaamste sappen, welke naar hun meening in het lichaam voorkwamen, n.l. het bloed (lat. suntjuis), het slijm (gr. phlerjma), de gele gal (chólos) en de zwarte gal (gr. mélas rkólos). Bij ieder persoon had, naar hun meening, een dezer hoofdsappen hetzij bij voortduring of tijdelijk (jeugd, volwassenheid, ouderdom), de overhand en zoo kwamen zij tot vier temperamenten, het sanguinische, het phlegmatische, het cholerische en het melancholische, onderscheidingen welke ook tdians nog algemeen in gebruik zijn.
Zie voorts: Sanguinisch, Phlegmatisch, Cholerisch (hierbij Errata achter in dl. II) en Melancholisch.