Gepubliceerd op 18-03-2021

Socialisme

betekenis & definitie

Met dezen zeer algemeenen naam wordt een maatschappelijk streven aangeduid, hetzij als de theorie van wijsgeeren of .staathuishoudkundigen, hetzij als de verbeelding van dichters, hetzij eindelijk als de wil van een kleinere of grootere groep eener bevolking, in de letterkunde of in de geschiedenis aanwezig. Het kenmerk van het socialisme als strekking eener leer of als doel eener beweging, is de vestiging van eene samenleving waarin het persoonlijk eigendom door „socialistisch” of gemeenschappelijk bezit is vervangen.

Bij deze algemeene bepaling dient nog te worden opgemerkt dat verschillende socialistische richtingen zich den omvang van het socialistisch bezit verschillend hebben voorgesteld. De volledige vernietiging van alle eigendomsrecht wordt nader aangeduid door het woord Kommmiisme. De moderne Sociaaldemokratie verlangt het socialiseeren van grond en arbeidsmiddelen, zoodat aan de individuen de vrije beschikking zou blijven over ieders persoonlijk aandeel in de vruchten van den arbeid.Het streven naar afschaffing van het privaatbezit is zeer oud. De groote maatschappelijke scheiding van twee klassen: eene die met haren arbeid voorziet in de behoeften van de andere klasse en aan deze laatste ook staatkundig ondergeschikt is, vindt men terug in elke min of meer beschaafde maatschappij1 waarvan de historie melding maakt. De ekonomische grondslag van iedere regeerende klasse is het bezit der produktiemiddelen. allereerst van den grond en bodem, tot op dezen tijd het voornaamste, in de oudheid en de middeleeuwen bij de geringe ontwikkeling van nijverheid en verkeer schier het eenige produktiemiddel. Doch de klasse die de produktiemiddelen bezit, bezit daarmee tevens de macht de niet-bezittende klasse voor zich te doen arbeiden. In de staathuishoudkunde onderscheidt men naar tijdsorde als de vormen van gedwongen arbeid de slavernij (in de antieke wereld), de lijfeigenschap (in de Middeleeuwen) en den loondienst (in de nieuwere tijden: „kapitalistische maatschappij!’). Het gemeenschappelijke kenmerk van deze drie vormen, welke in zekere mate ook naast elkander heb• ben bestaan, is de uitbuiting door de machtigen en rijken van de onvrijen en behoeftigen. Aan de laatsten wordt het noodige gelaten of toegewezien voor het levensonderhoud, en het overige deel van de arbeidsopbrengst wordt, juist krachtens hun eigendomsrecht op de arbeidsmiddelen, door de eersten tot zich genomen. Vandaar dat de beweging tegen den eigendom ongeveer zoo oud is als de eigendom zelf. De achtergestelde klasse ziet in de weelde en de macht van de heerschende groepen een voorrecht, en gevoelt den druk en de armoede waarin zij zelve verkeert als een onrecht. De socialistische beweging tegen den eigendom is gericht tegen dit gebruik van de belangrijkste voorwerpen van den eigendom: de produktiemiddelen, welk gebruik in de oogen van de bezitlooze menigte noodzakelijk als een misbruik verschijnt.

Het is er echter verre van af dat het socialisme in de verschillende tijden waarin het is opgetreden steeds hetzelfde karakter heeft gedragen. Het socialisme van iederen tijd vertoont veeleer een eigen wezen, overeenkomende met de maatschappelijke omstandigheden waaruit het ontstond.

De socialiseering van grond en arbeidsmiddelen is een denkbeeld van betrekkelijk jongen datum, en eerst opgekomen met de ontwikkeling van het moderne kapitalisme. Te voren (Oudheid, Middeleeuwen) zou deze eisch een ongerijmdheid zijn geweest. Zoolang het kleinbedrijf de grondslag was van alle voortbrenging, is de gemeenschappelijke exploitatie van de produktiemiddelen noch wenschelijk noch mogelijk. Er bestaat alsdan geen aanleiding om te ijveren voor hunne onteigening. Immers is er geen scheiding tusschen weinige bezitters aan den éénen en een menigte nietbezitters aan den anderen kant. Ieder producent bezit zijn eigen geringe arbeidsmiddelen, en leeft onafhankelijk van de overigen. Zoo was, gelijk bekend is, inderdaad de toestand met onbeteekenende uitzonderingen overal in Europa tot aan het begin der vorige eeuw. Indien er tegelijk een sterke tegenstelling, reeds in Griekenland en Rome, tusschen rijk en arm wordt gevonden, komt dit voort uit de exploitatie van slaven, de onderwerping van vreemde volkeren, en eindelijk uit handel en woeker. Dat deze tegenstelling werkte als de oorzaak van allerlei kwaad, kon niet verborgen blijven. Doch de oplossing kon niet worden gezocht in de gemeenschappelijke voortbrenging. Woeker en handel gingen buiten de voortbrenging om en de uitbuiting van vreemdelingen en slaven — waarvan ook de vrije kleine producenten (ambachtslieden) voordeel trokken — scheen de natuurlijkste zaak van de wereld. En zoo was de eenige manier om de verderfelijke gevolgen van de groote stoffelijke ongelijkheid — verderfelijk voor rijken en armen beide — zooveel mogelijk opteheffen, gelegen in het bevorderen van een edele, onzelfzuchtige gezindheid bij de rijken, opdat zij vrijwillig van hunne schatten afstand zouden doen ten bate van de armen. Met behoud derhalve van het privaatbezit der produktiemiddelen, dat het oude kommunisme niet aantastte, streefde men naar de inrichting eener maatschappij welke de rampen van overdaad en gebrek zou hebben overwonnen. In de Republiek van Plato (429 —347 v. Chr.) b.v., worden de twee regeerende klassen, die der wijsgeeren en der krijgslieden, door de overige bevolking van het noodige voorzien als loon van hunne diensten aan het gemeenebest. Hun is het verboden zich af te geven met voortbrengenden arbeid en met handel. Zij leven onderling in een volledig kommunisme, dat zelfs de gemeenschap imsluit van vrouwen en kinderen. Meer dan het onontbeerlijke levensonderhoud wordt hun niet verstrekt. Zij vervullen den werkkring zonder te genieten van de voorrechten eener heerschende groep. De arbeidende klassen van boeren en handwerkers, wien privaatbezit is toegestaan, worden door de krijgslieden beschermd en door de wijsgeeren geleid, maar noch verdrukt noch uitgebuit. Integendeel verschijnen deze laatsten minder als regeerders die zich verrijken, dan wel als betaalde beambten van de werkende leden der maatschappij. Het kommunisme in den ideaalstaat van Plato is dus niet een kommunisme van voortbrenging, dat ook nog vele eeuwen later een onmogelijkheid zou zijn geweest. Het is een kommunisme van verbruik, alleen aan de hoogere en meer ontwikkelde standen opgelegd, als het in dien tijd eenig denkbare middel om de voordeelen der maatschappelijke beschaving vrij te houden van de nadeelen, die rijkdom en macht geacht werden te vergezellen.

Als een ander type van het primitieve sociar lisme moet hier het oudste Christendom worden genoemd. Overeenkomstig de Christelijke leer gelijk zij in de vier Evangeliën is opgeteekend, wordt in het bijbelboek over de „Handelingen der Apostelen” de levenswijze van de eerste Christelijke gemeente zeer duidelijk als een kommunistische geschetst (Handelingen IV, 32, 34—37). Doch ook hier vinden wij geen kommunisme van voortbrenging, evenmin als eenig spoor van eenige organisatie van den arbeid. Slechts vernemen wij dat deze oudste Christenen „alle dingen gemeen hadden”; dat de rijken hun geld en goed aan de gemeenschap af stonden; dat er „niemand onder hen was die gebrek leed” aangezien „uitdeeling gedaan werd aan iedereen naarmate hij van noode had”. Behalve een verbruikskommunisme is het oudste Christendom ook een gelijkheidskommunisme: de beweging van armen en verdrukten, die naar een bovenaardschen Verlosser uitzagen om hen te onttrekken aan de ellende, waarin de bewoners van Palestina (evenals die van andere Romeinsche wingewesten) door de tyrannie van hunne vreemde overheerschers waren gebracht. Het Chiliasme (geloof aan de spoedige wederkomst van Christus als den stichter van een gelukzalig Duizendjarig Rijk) bleef eenige eeuwen lang de vorm van de revolutionnaire gedachte, welke aanvankelijk het Christelijk kommunisme bezielde. De kracht van de Christelijke kommunistische traditie leeft voort tot den huidigen dag in de opvatting van de liefdadigheid als een Christelijke plicht en in het gevoelen dat den behoeftigen recht geeft op kerkelijke ondersteuning — nog algemeener in de beschouwing van den eigendom als een door de Voorzienigheid toevertrouwd pand, ten bate van het algemeen door de bezitters aan te wenden.

Het nieuwere socialisme ontstaat, gelijk reeds opgemerkt, eerst in het begin van de 19de eeuw. Eerst dau wordt het socialisme, èn als leer èn als beweging, een kracht in de maatschappij, aanvankelijk nog klein en nauwelijks gevoeld, die echter steeds in beteekenis toeneemt, die omstreeks de helft van die eeuw (1848) reeds de algemeene aandacht heeft getrokken, die tegen haar einde in vele beschaafde landen als een sterke faktor verschijnt in de praktische politiek. Al hetgeen voorafgaat is nietig en van geen waarde vergeleken bij de ontwikkeling van het socialisme in dezen tijd. In het Christendom werkt het kommunisme nog slechts als een overlevering die nauwelijks herkenbaar is. Overigens is het socialisme vóór 1800 bloot een dichterlijk droomgezicht of een maatschappelijke theorie van enkele personen, of wel de onklare leuze van groepen proletariërs hier en daar (voorbeelden: de „Wederdoopers” en vele andere godsdiens'tig-maatschappelijke sekten door het oud-christelijke gelijkheidskommunisme bezield) die een wanhopigen strijd ondernamen tegen de bestaande instellingen, of ook uit de wereld zich terugtrokken in meerendeels onlevensvatbare afzondering. Voor bijzonderheden van de hier bedoelde socialistische bewegingen kan hier verwezen worden naar het standaardwerk van mr. Quack: Socialisten: Personen en Stelsels.



Op den drempel van de genoemde eeuw verschijnen twee nieuwe maatschappelijke machten, tusschen welke in den loop van dat tijdsbestek een krijg zal worden gevoerd die voortdurend heviger en meer omvattend wordt, tot hij eindelijk den vorm aanneemt van de belangrijkste kwestie welke de tijdgenooten bezig houdt en die, als de 20e eeuw nadert, verder dan ooit van hare oplossing schijnt. Kapitalisme en socialisme, de macht van het geld en de macht van den arbeid, zullen door haren onderlingen strijd aan de jaren van 1800 een onuitwischbaar kenmerk geven.

Het socialisme volgt het kapitalisme als zijn schaduw, zijn tweelingbroeder, zijn onafscheidelijke gezel. Nauwelijks heeft de door het kapitalisme — ontwikkeling van handel en nijverheid — sterk geworden bourgeoisie in Frankrijk de regeerende klassen van adel en koningschap verslagen, of zij ziet zich genoodzaakt tegen de eerste representanten van de macht zich te keeren, die de hare van af dat oogenblik niet meer onaangevochten zou laten. Dezelfde guillotine waarmee zij getracht had van hare oude vijanden zich te ontdoen, werd opgericht voor den eersten socialist waarvan de nieuwere geschiedenis melding maakt. François Noël Babeuf stierf op het schavot 27 Mei 1797, aangeklaagd op grond van een wet die schriftelijke of mondelinge bedreiging van het privaateigendom met den dood bestrafte. De korte strekking van de leer door Babeuf (geb. 1760) verkondigd, is dat de ware „gelijkheid, vrijheid en broederschap” niet die was door de burgerlijke republiek verwezenlijkt, maar slechts te verkrijgen door het gemeenschappelijk maken van alle goederen. „De revolutie”, heet het in een geschrift door een van Babeufs vrienden in 1796 uitgegeven, „de revolutie is niet volledig zoolang de rijken alle goederen tot zich nemen en alles beheerschen, terwijl de armen een werkelijken slavenarbeid verrichten, in ellende vergaan en geen stem hebben in den Staat”.

Evenwel heeft de arbeidersklasse (het proletariaat = klasse zonder bezit buiten haar eigen arbeidskracht) met de bourgeoisie gemeen dat zij een zekeren graad van stoffelijken welstand moet hebben bereikt, alvorens zij een krachtige beweging tot hervorming van haar maatschappelijke positie kan beginnen. Het woord van De Tocqueville is bekend, dat de Fransche „derde stand” zijn ketenen nooit zoo zeer heeft verfoeid als toen ze het lichtste te dragen waren. Evenzoo zegt de behoudende ekonomist Leroy Beaulieu (QuestioJi Ouvrière, 1871, uitg. 1899, blz. 308/9): „Men kan met zekerheid beweren dat onder de arbeiders die het sterkste neigen tot het kommunisime, juist die zijn waarvan het lot ’t meest verzekerd is”. Van zijn kant getuigt de bekende onderzoeker van den toestand der arbeidende bevolking te Londen, dat ontevredenheid, om een maatschappelijk werkzaam effekt te hebben, „doorvlamd moet zijn met de kleuren van de hoop” (Life and Labour, enz. IX 273). Inderdaad leert de geschiedenis van de hedendaagsche arbeidersbeweging dat de uitersten van gebrek en ellende zelden of nooit gepaard gaan met eenig daadwerkelijk verzet of zelfs met de bewustgeworden behoefte aan verbetering. En dit verklaart waarom het socialisme, hoewel nooit geheel afwezig en als het ware sluimerende in de gemoederen, nog langen tijd heeft noodig gehad eer het zich verhief als de organisatie en het programma van de arbeidende bevolking der industrieele staten. Bovendien had ook de kapitalistische ontwikkeling, zoo noodig voor de opkomst van het socialisme, in de eerste helft van de 19e eeuw met vele bezwaren te kampen eer zij overal doordrong en zegevierde. Nog waren in Europa de overblijfselen van het middeleeuwsche kleinbedrijf vrij sterk, zoodat b.v. Duitschland (behalve Westfalen en het Rijngebied) en Oostenrijk niet voor de laatste helft van de eeuw eigenlijke industrieele rijken begonnen te worden. (Duitschland staat thans als zoodanig boven alle andere van het vasteland.) En zoo is het gekomen dat eerst omstreeks 1848 buiten Engeland van een ernstige politieke socialistische beweging vernomen werd. Eerst toen had de arbeidersklasse een stoffelijk en geestelijk peil bereikt, waarop het haar mogelijk was een eigen ideaal te vormen en daarvoor den strijd te voeren tegen hare maatschappelijke en staatkundige vijanden.

De invoering van de beginselen der grootindustrie had onder de Engelsche werklieden een ontzaggelijke ellende teweeg gebracht. Hier is de plaats niet er meer van te zeggen dan hetgeen direkt het onderwerp aangaat. Nog voor het einde der 18e eeuw waren vakvereenigingen opgericht, die de ergste misstanden eenigermate zochten te keeren. Erger dan iets anders was de hevige uitbuiting van kinderen in de textielfabrieken. Reeds in 1802 kwam de eerste wet tot beperking van den kinderarbeid tot stand. Doch de industrieelen bekommerden zich noch om deze, noch om andere wettelijke maatregelen tot bescherming van de werklieden welke vervolgens genomen werden. De vakvereenigingen, niet vóór 1824 bij de wet erkend, waren zwak, en de kiesrechtuitbreiding van 1832 had de arbeiderskringen nog niet bereikt, hoezeer de agitatie daarvoor met groote opofferingen door de arbeiders gevoerd was geworden. Zoo bleven de grieven onverminderd bestaan en kwam het na 1832 tot een beweging voor politieke rechten ten bate van het proletariaat, bekend als het Chartisme, en veelal aangemerkt als de eerste zelfstandige staatkundige beweging onder een moderne arbeidersklasse in Europa, De Chartisten („Charter” = programma van eischen of beginselen die men bij de wet erkend wil zien) verlangden algemeen stemrecht, algemeene verkiesbaarheid, betaling van volksvertegenwoordigers en andere zuiver demokratische hervormingen. Verder was de strekking van hunne propaganda socialistisch in den zin van te ijveren voor belangrijke maatschappelijke verbeteringen en als de uitdrukking van het klassebewustzijn der toenmalige strijdbare arbeiders. Echter had het kapitalisme nog niet de ontwikkelingshoogte bereikt waarop het socialistische gevoelens en inzichten onder de geheele arbeidende bevolking brengt en haar het socialistische einddoel, de opheffing van het privaatbezit der produktiemiddelen, met groote duidelijkheid voor oogen stelt. Zelfs Engeland was toen nog voor een groot deel landbouwend en de grootindustrie bloeide hoofdzakelijk in de noordelijke provincies. Niet afschaffing maar hervorming en beperking van het kapitalisme werd de leus onder de Engelsche werklieden. De weinigen die verder wilden gaan en revolutionnaire denkbeelden voorstonden, werden gemakkelijk door het regeeringsgeweld in toom gehouden. Er kwam bij dat de moorddadige uitbuiting van het fabrieksvolk: kinderen, vrouwen en mannen, zoo zeer de algemeene belangen van de geheele regeerende klasse begon aan te tasten, dat van alle kanten een aktie voor sociale wetgeving zichtbaar werd. De Chartisten, die slechts een sekte geweest waren en geen revolutionnaire beweging van het proletariaat, konden zich onder de veranderde omstandigheden niet handhaven. Het kapitalisme bevond zich nog slechts in het begin van zijn ontwikkeling, en de kolossale verheffing van de Engelsche nijverheid, die, in verband met de betrekkelijke achterlijkheid van het overige Europa en van Amerika, haar eene uitzonderingspositie deed verwerven waarvan zij bijna een halve eeuw genoten heeft, moest ook eenigszins aan sommige groepen van arbeiders ten goede komen. Er ontstond het bijzonder Engelsche verschijnsel van een arbeidersaristokratie, georganiseerd in sterke vakvereenigingen, die al haar kracht besteedde aan het veroveren en bevestigen van een bevoorrechte plaats tegenover de massa der werklieden, en wier taktiek, in stede van revolutionnair of zelfs vooruitstrevend te zijn, eerder konservatief mocht heeten. In de wereld dezer vermaarde „Trades-Unions” heeft het socialisme niet kunnen bloeien. Alleen de groote verandering van het kapitalisme in het laatste kwart der vorige eeuw, toen het steeds meer uit het tijdvak van de konkurrentie in dat van het monopolie trad, gevoegd biji het verschijnen van de groote mededingers op de wereldmarkt: Duitschland en Amerika, heeft ook in het Engelsche proletariaat de geesten tot de socialistische propaganda, welke met het teniet gaan van de Chartistenbeweging vele jaren gezwegen had en eerst omstreeks 1880 zich wederom deed hooren, als opnieuw voorbereid.

Omstreeks denzelfden tijd waarop in Engeland de moderne zelfstandige arbeidersbeweging den langen slaap inging uit welken zij tot heden niet ontwaakt is, beleefde men op het vasteland, voornamelijk in Frankrijk en Duitschland, het begin van haar opkomst. Het jaar 1848, bekend in de geschiedenis als dat van de laatste burgerlijke revoluties, is tevens de datum van de eerste proletarische. Deze viel samen met den strijd van de bourgeoisie in Duitschland, in Oostenrijk, in Frankrijk, en heeft, door de krachten van de arbeiders bij die van de middelklasse te voegen, de overwinning van deze laatste niet weinig bevorderd. Overal zag men de industrieele werklieden de demokratische beweging van de bourgeoisie ondersteunen, ofschoon hun eigen program reeds verder ging en hoofdzakelijk socialistisch was. In het revolutionnaire tijdperk van en na het genoemde jaar heeft het socialisme voor het eerst als een machtige politieke faktor, als de overtuiging van geen gering deel der bevolking, de algemeene aandacht op zich gevestigd. Van dien tijd dagteekent de bestrijding van de socialistische theorieën door de burgerlijke wetenschap. In de reaktie die op de gebeurtenissen van 1848 volgde, ging ook de socialistische propaganda tijdelijk terug, en kon men van de zijde harer tegenstanders meenen dat zij ook wetenschappelijk was verslagen. Te meer verontrustte het de Europeesche regeerende klasse, toen in het begin van de ’60er jaren het dood gewaande socialisme herleefde. De aktie in Duitsch’and onder Lassalle (gest. 28 Aug. 1864) en vervolgens onder Bebel en Liebknecht bracht de socialistische ideeën voor het eerst onder de massa’s van het proletariaat in een groot industrieel land. Te vergeefs trachtte Bismarck met de overmacht van den Staat den stroom ts stuiten. De ,,Socialistenwet”, die alle openbare propaganda belette en alle openbare organisatie verstoorde, moest na een twaalfjarige werking in 1890 worden ingetrokken. Inmiddels was de arbeiderspartij blijkens de stemmencijfers voor den Rijksdag sterk vooruitgegaan, de verkiezingen van Februari gaven haar ruim 1.400.000 stemmen. Sedert dien is dit getal nog ruim verdubbeld, en de sociaaldemokratische partij met een groote 3.000X00 kiezers gegroeid tot de sterkste van alle politieke groepen in Duitschland.

Tegelijk met de nieuwe beweging aldaar kwam er verjongd leven onder de arbeidersklasse in Frankrijk en eenige andere staten van het vasteland. Zelfs scheen het alsof ook in Engeland het socia isme tot de vakverenigingen zou doordringen. In September 1864 werd te Londen de Internationale Arbeidersvereeniging opgericht, die weldra afdeelingen telde in Engeland, Frankrijk, Duitschland, België, Spanje, Italië, Zwitserland, Nederland enz. Wegens het beperkte verenigingsrecht in sommige van deze Staten en om uit de handen der politie te blijven, moesten de leden der „Internationale” veelal hunne vergaderingen in besloten kring houden, en konden zij zich tot het publiek niet anders wenden dan met manifesten en dergelijke schriftelijke stukken. Deze geheimhouding verhoogde den indruk van haar optreden bij het groote publiek. Langen tijd scheen het alsof de burgerlijke maatschappij alom door een uitgebreide samenzwering met een gewelddadigen aanslag bedreigd werd, terwijl inderdaad volgens hare statuten en blijkens hare handelingen de „Internationale” slechts de verspreiding van de socialistische beginselen bedoelde en de vorming van zelfstandige politieke partijen en vakvereenigingen. Doch de tijd voor het aanvaarden van die beginselen door de massa van de arbeidende bevolking, de tijd dat het socialisme niet enkel is een beweging in maar een beweging van het proletariaat, was nog steeds niet gekomen. Wel scheen het alsof de andere hedendaagsche revolutionnaire leer, het anarchisme, bestemd was de theorie te worden van de opkomende klasse. Althans in de gelederen van de Internationale Arbeidersvereniging, die nooit zeer talrijk was geweest en uit meerendeels kleine groepen van enkele tientallen aanhangers bestond, was het anarchisme onder leiding van Bakoenine (1814— 1876) doorgedrongen en had vooral in de meer achterlijke landen aanhang verworven, Italië, Spanje en België. Hoewel op het Haagsche kongres van 1872 de anarchistische richting verslagen werd, had de „Internationale” veel geleden door deze tweedracht, verder door de nederlaag van de Parijsche „Kommune” (Maart—Mei 1871) en de reaktie niet alleen in Frankrijk op deze gebeurtenis gevolgd. Na het genoemde jaar had dan ook deze eenmaal zoo gevreesde bond feitelijk opgehouden te bestaan, hoewel niet zonder haar doel althans in zooverre te hebben bereikt, als het denkbeeld van internationale aaneensluiting bij de arbeiders van Europa en Amerika aanmerkelijke vorderingen had gemaakt. Het duurde tot 1889 eer wederom door een sedert gehouden reeks van internationale kongressen (1889, Parijs; 1891, Brussel; 1893, Zürich, enz., laatstelijk 1904, Amsterdam) dit denkbeeld ook in bijeenkomsten van afgevaardigden uit verschillende landen en werelddeelen werd belichaamd. Thans is geen land of werelddeel zonder een min of meer krachtige sociaaldemokratische arbeiderspartij, die den strijd voert tegen de macht van het kapitaal met alle ten dienste staande middelen en volgens een vast en eensluidend beginselprogramma, beschikkende over een uitgebreide pers, een grooter of kleiner aantal vertegenwoordigers in de parlementen (gemeentebesturen enz.), over koöperatieve instellingen, eigen gebouwen, drukkerijen, bibliotheken en wat zij meer behoeft om haar doel te bereiken: de socia^stische overtuiging te maken tot het levenwekkend beginsel van een zoo talrijk mogelijk deel der bevolking, opdat, ten eerste den toestand van de arbeidersklasse thans reeds alle verbeteringen ten deel valle voor welke hij vatbaar is, en bovendien de komst worde voorbereid en verhaast van de samenleving die zij begeert.

Ook in Nederland heeft zich het socialisme een plaats veroverd die aan beteekenis winnende is. Zeer langen tijd bleef in ons land de kapitalistische ontwikkeling achter bij die van andere landen. Het handels- en het koloniale kapitaal heeft maatschappelijk niet de uitwerking van het industrieele kapitaal, dat de arbeiders bij groote getallen tezamen brengt, hun lot gelijk maakt en alle vooruitzicht op een hoogere positie in de wereld wegneemt. Niet voor omstreeks het jaar 1870 wordt bij ons van eenige socialistische beweging vernomen. De afdeelingen van de „Internationale” hadden weinig beteekend. De schoenmaker Gerhard (1829'—1886) was de populairste en bekwaamste leider, in wiens toespraken en geschriften voor het eerst de beginselen van de moderne sociaaldemokratie tot de Nederlandsche arbeiders doordrong. Het duurde tot 1878 eer een organisatie op grondslag van die beginselen tot stand kwam. Nadat op het Pinksterkongres van 1878 te Utrecht vergeefs getracht was het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond een socialistisch programma te doen aannemen, werd in Juli van dat jaar te Amsterdam een SociaalDemokratische Vereeniging gesticht. Het volgend jaar verscheen het weekblad „Recht voor Allen” onder redactie van F. Domela Nieuwenhuis (geb. 1846), die reeds in het orgaan van het genoemde Werkliedenverbond socialistische artikelen had geschreven en vele jaren als redakteur, als propagandist, eenigen tijd (1888—1891) ook als kamerlid, de invloedrijkste leider bleef van de socialistische beweging. Na 1890 werden de neigingen van D. N. tot de anarchistische leer steeds duidelijker, hetgeen tot de vorming van een nieuwe vereeniging leidde (Sociaaldemokratische Arbeiderspartij, 1894). De Socialist enbond, voortzetting van den Sociaaldemokratischen Bond, opgericht 1881, voorzitter H. Gerhard, ging teniet nadat vele van de werkzaamste leden zich geheel teruggetrokken, of aangesloten hadden hetzij bij de S. D. A. P„ hetzij bij de anarchisten of „vrije socialisten”. Ook de vakvereenigingen, met uitzondering evenwel van den Diamantbewerkersbond te Amsterdam, die onder leiding van H. Polak spoedig de sterkste en best georganiseerde vakvereeniging in Nederland werd, kwamen sterk onder den anarchistischen invloed, hetgeen tot een lamgdurigen strijd met de vertegenwoordigers der S. D. A. P. aanleiding gaf. Een kentering is bij de groote bonden in den allerlaatsten tijd niet te miskennen, waarvan de nieuwe federatie, begin 1906 op initiatief van het bestuur der diamantwerkersorganisatie gesticht, een duidelijk bewijs levert. De socialistische groep in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is thans 7 leden sterk, met Mr. P. J. Troelstra als leider, die, in 1897 voor het eerst gekozen, van af 1892 onder de strijders voor de nieuwe richting vooraan had gestaan. De S. D. A. P. telt nu ongeveer 7000 leden, geeft een dagblad uit („Het Volk” te Amsterdam, hoofdred. P. L. Tak), een tiental plaatselijke weekbladen en een wetenschappelijk maandschrift („De Nieuwe Tijd”, red. H. Gorter, Henr. Roland Holst e. a.).

Ten slotte een beknopt overzicht van de sociaaldemokratische theorie, gelijk zij in de werken der stichters van het wetenschappelijk socialisme, Karl Marx (1819—1883) en Friedrich Engels (1820'—1896) is te vinden.

Het oudste dokument van deze school is het vermaarde Kommunistisch Manifest, begin 1848 verschenen, door Marx en Engels samengesteld en sedert in bijna alle Europeesche talen overgezet, terwijl nog steeds nieuwe uitgaven het licht zien. De algemeene strekking van het manifest is tevens het leidende beginsel van de moderne sociaaldemokratie: de bevrijding van de arbeidende klasse uit de banden van de kapitalistische voortbrenging is slechts mogelijk door invoering van het socialisme, en deze omwenteling moet het werk zijn van de arbeiders zelven. Hiermee werd uitgedrukt dat de nooden ©n grieven van het proletariaat niet beschouwd werden als veroorzaakt door hetzij bovenmenschelijke, hetzij natuurlijke, maar door maatschappelijke oorzaken. En bovendien dat deze maatschappelijke oorzaken niet liggen bij eenig boos opzet of verkeerd inzicht van personen, maar in het stelsel van voortbrenging of den arbeid voor de stoffelijke behoeften, welk stelsel op zijn beurt het voortbrengsel is der voorafgaande historische ontwikkeling van den stoffelijken arbeid. Met andere woorden: de groote massa van de arbeidende bevolking in de kapitalistische maatschappij gevoelt zich arm en verongelijkt als een gevolg van de inrichting der produktie, en deze produktiewijze is de uitkomst van veranderingen in een vorige produktiewijze. Eindelijk verkondigde het Kommunistisch Manifest dat de taak om de bestaande maatschappelijke orde te doen plaats maken voor het socialisme, niet van de welwillendheid of de wetenschappelijke overtuiging van de bezittende en regeerende klasse was te verwachten, maar enkel van de machtsontwikkeling der achtergestelde en misdeelde.

Alvorens na te gaan hoe deze beginselen in de latere geschriften van Marx en Engels zijn uitgewerkt, zal het noodig zijn het verschil van hunne opvattingen met die van de vroegere richtingen in het licht te stellen.

Deze andere richtingen, de scholen van St.-Simon (1760—1825) en van Fourier (1772 —1837) in Frankrijk, van Robert Owen (1771 —1858) in Engeland, in tegenstelling met het Marxistische of wetenschappelijke, gewoonlijk het utopistische socialisme genoemd, vertegenwoordigen het theoretische socialisme uit de eerste helft van de 19e eeuw. Het kenmerkende van deze stelsels is ten eerste dat zij niet beschouwd kunnen worden als de uitdrukking van het gevoelen eener strijdbare arbeidersklasse. Hoewel onder de personen die deelnamen aan de bewegingen van het proletariaat ongetwijfeld velen waren die tot de aanhangers van dit socialisme behoorden, zoo wendde zich het „utopistische” socialisme niet tot deze klasse uitsluitend of zelfs niet hoofdzakelijk. Het predikte een min of meer volledig kommunisme, te verwezenlijken door de samenwerking van alle welgezinden. Zijn propaganda richtte zich tot de geheele bevolking die het zocht te bekoren door de schets van een betere maatschappij en te overtuigen van hare bestaanbaarheid. Niet op het belang van een bepaald deel, maar op het rechtsgevoel en de waarheidsliefde van alle menschen deed men een beroep. Men had zich een ideaal van een rechtvaardige en redelijke samenleving geschapen en poogde daarvoor aanhangers te winnen onder alle standen en klassen. Aan dit streven is de benaming „utopistisch” ontleend, toen in het licht van een latere ervaring, de taktiek, die voor zelfgeschapen idealen geestdrift zocht te wekken zonder te letten op de positie van de lieden in de bestaande maatschappij, de eischen van de werkelijkheid scheen te miskennen.

Het utopistische socialisme is als voortbrengsel van de eerste periode van het kapitalisme niet moeilijk te verklaren. Een helder inzicht en een nauwkeurige kennis van het kapitalisme is voor de groote massa alleen mogelijk in den tijd van zijn volkomen rijpheid. Daarbij is in den eersten tijd het kapitalisme, vergeleken bij het middeleeuwsche stelsel dat overal in Europa nog overblijfselen had gelaten, een besliste verbetering, en staat de kapitalistische klasse aan het hoofd van den maatschappelijken vooruitgang. Zoo kon men wel de verkeerdheden van het kapitalisme afkeuren en zijne slachtoffers beklagen, doch niet doordringen tot zijn waren aard en evenmin tot de socialistische taktiek op die kennis te vestigen.

Eeerst het wetenschappelijk socialisme van Marx en Engels heeft de grondslagen geleverd waarop een in alle hoofdzaken gelijkluidend programma van een wereldbeweging tegen het kapitalisme kon worden gevestigd. Het heeft de groote vraag beantwoord aan welke oorzaken de door niemand ontkende „verkeerdheden” van de heerschende orde moesten worden toegeschreven. In het algemeen gesproken is het de min of meer nijpende armoede juist van den „werkenden stand” die als de ergste van alle maatschappelijke euvelen wordt gevoeld — de armoede, met hare direkte en indirekte gevolgen.

De theorie die dit verschijnsel verklaart en door Marx met groote nauwkeurigheid is uitgewerkt in Das Kapital (Eerste Deel, 1867) luidt als volgt: — de hedendaagsche arbeider bezit niets dan zijn arbeidskracht. Om te leven, moet hij dus bij de bezitters van den grond en alle andere arbeidsmiddelen (thans „het kapitaal” geheeten) in dienst gaan. Hij treedt niet als slaaf of lijfeigene maar als vrije werkman bij hen in dienst. Zijn verhouding tot hen is dus zuiver geldelijk, hij verkoopt hun zijn arbeidskracht, en heeft slechts recht op vergoeding van die arbeidskracht. Daarentegen is alles wat hij voortbrengt hun eigendom. Dank zij de gevorderde techniek, kan de arbeider meer voortbrengen dan hij tot instandhouding van zijn arbeidskracht noodig heeft. Hij heeft noodig een bedrag A om te leven, en produceert in dien tijd een grooter bedrag B. Hij ontvangt de waarde van zijn arbeidskracht, en de kapitalist behoudt de waarde van het arbeidsprodukt. Wat de kapitalist ontvangt is dus het bedrag B — A, de waarde van het arbeidsprodukt verminderd met de waarde van de arbeidskracht, — de meerwaarde. Daarom kan de ondernemer zich verrijken en is de arbeider, zoolang hij arbeider blijft, veroordeeld tot een bestaan waarbij hij zijn arbeidskracht onderhouden kan zonder méér. Dit is het geheim van de kapitalistische uitbuiting, de uitbuiting in het loonstelsel, waarbij de arbeider naar wet en recht vrij is te komen of te gaan, maar waarbij zijn eigen bezitsloosheid hem dwingt de voorwaarden aan te nemen door den kapitalist gesteld.

Op deze wijze verklaarde Marx de verhouding van kapitalist en arbeider, en daarmee den grondslag van de kapitalistische maatschappij. Met den slaaf en den lijfeigene heeft de arbeider gemeen dat een gedeelte van zijn arbeidsproducthem wordt onthouden of afgenomen wordt door eene hoogere maatschappelijke klasse, die op deze wijze haar bestaansmiddelen vindt. Echter is er dit belangrijke verschil dat de kapitalistische meerwaarde wederom voor een deel kapitaal wordt, tot nieuwe voortbrenging wordt aangewend en zoo de oorzaak en het middel is tot onafgebroken uitbreiding van het kapitalistische stelsel. Doch niet alleen neemt het gebied van de kapitalistische produktie voortdurend toe, ook worden de kapitalen meer en meer in weinig handen samengetrokken. Deze samentrekking is de uitkomst van de konkurrentie, hieruit geboren dat de ondernemers, om zooveel mogelijk koopers te vinden voor het arbeidsprodukt, de prijzen zooveel mogelijk moeten verlagen. Het middel is produktie op grooteren voet, waardoor de onkosten evenredig afnemen. In dezen strijd gaan vele kleine kapitalisten onder en wordt de middelklasse zwaar gedrukt. Ten slotte echter wordt onder de overgebleven groote kapitaisten de konkurrentie zoo hevig dat zij de voorkeur geven aan kombinatie (vereeniging) boven konkurrentie, en treedt het kapitalisme in de periode van het monopolie (trusts, rings en kartels). Hiermede vermindert het aantal zelfstandige ondernemers en blijft slechts een klein deel der bevolking direkt belanghebbend bij' de kapitalistische orde. Tevens vervalt, met de konkurrentie, de eenige waarborg van de verbruikers dat op hunne belangen zal worden gelet en geraken zij in volkomen afhankelijkheid van de monopolisten. Zoo komt van hun zijde een sterke aandrang tot onteigening van de monopolies door den Staat, hetgeen aangemerkt kan worden als een begin van de socialistische produktie, de afschaffing van het privaatbezit der arbeidsmiddelen.

Aan den anderen kant ziet men bij de arbeidende bevolking voortdurende verarming, niet in den zin van loonsverlaging, maar als een steeds grooter afstand tusschen hen en de klasse der kapitalisten. Daarbij^ komt een toenemende onzekerheid van bestaan (door werkeloosheid, gebruik van machines enz.), gepaard met grooter gevaar en afmatting bij den arbeid, verschrikkelijke woningsnood, verlaging van kwaliteit van de meeste verbruiksartikelen, en andere eigenaardig-kapitalistische grieven als exploitatie van vrouwen- en kinderarbeid enz. Bovendien, behalve deze stoffelijke nooden, dringt bij de arbeidersklasse het hesef door dat de kapitalisten, die hun vroegeren werkkring van het leiden der produktie hoe langer hoe meer aan betaalde krachten opdragen (naaml. vennootschappen), overbodig zijn geworden. Als monopolisten worden zij zelfs beschouwd als schadelijke personen, die de wetgeving naar haar hand zetten, en zich verrijken door de onbarmhartige vernietiging van alle zwakkere mededingers en de meest willekeurige prijsverhooging. Op deze wijze ontvangt de socialistische agitatie tot onteigening van de produktiemiddelen nieuwe kracht, en wordt het noodzakelijke doel van alle onafhankelijke arbeidersbeweging. Deze beweging zal zich voornamelijk richten tegen den burgerlijken Staat als de machtigste organisatie der regeerende klasse, en in dien zin een politieke beweging zijn dat zij zich toelegt op de verovering van de staatsmacht. In landen waar de bourgeoisie reeds een min of meer demokratischen regeeringsvorm heeft gevestigd zal zij zich van demokratische instellingen bedienen om haar doel te bereiken (kiesrecht, recht van vereenigen en van vergaderen, recht van spreken en schrijven enz.) en deze instellingen trachten uit te breiden en te handhaven.

Het hoofdwerk waarin Marx deze ontleding van de kapitalistische produktiewijze heeft ondernomen is het reeds genoemde Kapital, in drie deelen verschenen, waarvan twee na zijn overlijden door Engels zijn uitgegeven. Een vierde deel wordt bezorgd door Karl Kautsky, den meest gezaghebbenden vertegenwoordiger van de marxistische school thans in leven. Kautsky heeft een overzicht van de meerwaardeleer en van den hier geschetsten ontwikkelingsgang van het kapitalisme gegeven in een afzonderlijk geschrift.