Gepubliceerd op 29-01-2021

Eigendom

betekenis & definitie

(Dominium). In concreeten zin: iets waarover men rechtens de vrije beschikking heeft; als abstract begrip: het recht om van een zaak het vrije genot te hebben en daarover op volstrekte wijze te beschikken; E. is de rechtmatige heerschappij over een zaak, bezit slechts de factische (zie Bezit). Het Nederl. Burgerlijk wetboek (art. 625 v. v.) bepaalt omtrent het recht van E.:

„Eigendom is het recht om van een zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige macht, die daartoe, volgens de Grondwet, de bevoegdheid heeft, en mits men aan de rechten van anderen geen hinder toebrenge; alles behoudens de onteigening ten algemeenen nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling, ingevolge de Grondwet. De eigendom van den grond bevat in zich den eigendom van hetgeen op en in den grond is. De eigenaar kan op den grond alle beplantingen doen en gebouwen stellen, welke hij goedvindt (behoudens de uitzonderingen in het Burgerl. wetboek onder den titel: „Van de rechten en verplichtingen tusschen eigenaars van naburige erven’’, en in dien in zake „Erfdienstbaarheden” aangegeven. Onder den grond mag hij naar goedvinden bouwen en graven, en uit dat graven aile vruchten trekken, welke hetzelve kan oplevercn; behoudens de wijzigingen, uit de wetten en verordeningen van politie op het stuk der mijnen, uitveening en andere dergelijkc voorwerpen voortvloeiende, leder eigendom wordt vermoed vrij te zijn. Hij die beweert eenig recht op eens anders zaak te hebben, moet dat recht bewijzen. De verdeeling van eene zaak, welke aan meer dan een persoon toebehoort, geschiedt overeenkomstig de regelen, ten opzichte van de scheiding en verdeeling der nalatenschappen voorgeschreven. De eigenaar heeft het recht om de aan hem toebehoorende zaak van iederen houder terug te vorderen, in den staat waarin zij zich bevindt. De bezitter te goeder trouw (zie Bezit) heeft het recht om alle de vruchten, welke hij van de teruggevorderde zaak tot op den dag der rechtsvordering genoten heeft, voor zich te behouden Hij is verplicht tot teruggave van alle de vruchten ‘sedert den aanvang dier rechtsvordering genoten, onder aftrek van de kosten, tot de verkrijging dier vruchten, voor het bebouwen, bezaaien en bearbeiden van den grond, besteed. Hij heeft wijders recht tot terugvordering der noodzakelijke uitgaven, tot het behoud en ten nutte der zaak aangewend, gelijk ook om de opgeeisehte zaak onder zich te houden, zoo lang de kosten en uitgaven, in dit artikel opgenoemd, niet aan hem zijn vergoed. Met hetzelfde recht, en op dezelfde wijze, kan de bezitter te goeder trouw, bij de teruggave van de opgeeisehte zaak, terug vorderen de door hem in voege als voren bestede kosten tot het verkrijgen dier vruchten welke, op het oogenblik der teruggave, nog niet van den grond zijn gescheiden. Hij heeft daarentegen geene aanspraak op de teruggave van zoodanige kosten, als door hem gemaakt zijn ter verkrijging van de vruchten die hij ten gevolge van zijn bezit behoudt. Hij heeft evenmin recht om, bij de teruggave der zaak, de kosten en uitgaven in rekening te brengen, door hem gemaakt tot onderhoud der zaak, als welke onder de uitgaven tot behoud en ten nutte der zaak, hierboven vermeld, niet worden verstaan. Wanneer er geschil ontstaat over hetgeen als kosten tot onderhoud moet worden beschouwd, zullen de voorschriften omtrent het vruchtgebruik te dien aanzien gevolgd worden. De bezitter te kwader trouw is verplicht :

1°. Om alle de vruchten der opgeëischte zaak met dezelve terug te geven, zelfs de zoodanige die niet genoten zijn, indien de eigenaar die had kunnen genieten ; hij kan echter de kosten aftrekken of terug vorderen, welke door hem gedurende zijn bezit tot behoud der zaak zijn gemaakt, en ook de zoodanige die, tot de verkrijging der vruchten, voor het bebouwen, bezaaien en bearbeiden van den grond, zijn besteed;
2°. Om alle kosten, schaden en interessen te vergoeden;
3°. Om in geval hij het goed niet mocht kunnen teruggeven, daarvan de waarde te voldoen, zelfs wanneer dat goed buiten zijne schuld, of bij toeval, is verloren gegaan, tenzij hij mocht kunnen bewijzen dat de zaak evenzeer zoude vergaan zijn, indien de eigenaar die had bezeten.

Hij, die zich op eene gewelddadige wijze heeft in het bezit gesteld, kan de door hem gedane uitgaven niet terug vorderen, al waren dezelvQ ook tot behoud van het goed noodzakelijk geweest. De uitgaven tot nut en verfraaiing blijven ten laste van dengenen, die te goeder of te kwader trouw bezeten heeft, doch hij heeft het recht om de door hem aangebrachte voorwerpen van nut en verfraaiing tot zich te nemen, indien zulks kan geschieden zonder het goed te beschadigen. Hij, die de teruggave van eene ontvreemde of verlorene zaak vordert, is niet verplicht aan den houder den door dezen besteden koopprijs terug te geven, ten ware de houder de zaak op eene jaar- of eene andere markt, op eene openbars veiling, of van een koopman gekocht heeft, die bekend staat in dergelijke voorwerpen gewoonlijk handel te drijven. In zee geworpene en door de zee opgeworpen goederen kunnen door den eigenaar worden terug gevorderd , met inachtneming der wettelijke voorschriften op dat stuk bestaande.’’ Verder is omtrent de wijze waarop eigendom verkregen wordt bepaald (Burgerlijk Wetboek, art. 63b v.v.): „Eigendom van zaken kan op geene andere wijze worden verkregen, dan door toeëigening, door natrekking, door verjaring, door wettelijke of testamentaire erfopvolging, en door opdracht of levering ten gevolge van een rechtstitel van eigendomsovergang, afkomstig van dengenen die gerechtigd was over den eigendom te beschikken. Roerende zaken, welke aan niemand toebehooren, worden het eigendom van dengenen die zich dezelve het eerst toeeigent. Het recht om zich het wild of de vissollen toe te eigenen behoort, bij uitsluiting, aan den eigenaar van den grond waarop zich het wild, of van het water waarin zich de visschen bevinden; behoudens de rechten door derden verkregen, waarvan zij tegenwoordig het genot hebben, en onverminderd de wetten en verordeningen op dat stuk aanwezig. De eigendom van een schat behoort aan dengenen, die denzelven op zijn eigen grond gevonden heeft. Indiende schat op den grond van een ander gevonden wordt, behoort de eene helft aan den vinder, en de wederhelft aan den grondeigenaar. Men verstaat door een schat al zoodanige verborgene of begravene zaak, waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, en die door een louter toeval ontdekt is.

Al hetgeen met eene zaak vereenigd is, of met dezelve één lichaam uitmaakt, behoort aan den eigenaar, volgens de regelen bij de volgende artikelen vastgesteld. Grooteen kleine eilanden, en door aanslijking droog geworden platen, die zich in onbevaarbare en onvlotbare rivieren nederzetten, behooren aan de eigenaars der oevers aan de zijde waar zij zich gevormd hebben. Indien het eiland zich niet aan één kant heeft opgeworpen, behoort hetzelve aan de eigenaars der beide oevers, te rekenen van de lijn die men vooronderstelt in het midden van de rivier getrokken te zijn. Indien een stroom of eene rivier, door eenen nieuwen arm te maken, het aan een oever liggend land van eenen eigenaar doorsnijdt, en tot een eiland maakt, behoud de eigenaar den eigendom van zijn land, zelfs wanneer dat eiland zich in eenen stroom of in eene bevaarbare en vlotbarc rivier gevormd had. De eigendom van stroomen en rivieren brengt mede den eigendom van den grond, waarover het water loopt Indien een stroom of eene rivier eenen nieuwen loop aanneemt en zijne oude beddingen verlaat, nemen de eigenaars van de gronden, welke zij hierdoor verloren hebben, bezit van de verlatene beddingen om zich schadeloos te stellen, een iegelijk naar evenredigheid van den grond dien hij verloren heeft. De tijdelijke overstrooming van eenen stroom of eene rivier doet den eigendom noch verkrijgen noch verloren gaan. Verdronken landen blijven aan den eigenaar toebehooren. Niettemin, indien derzelver bepoldering of droogmaking, door den Koning, voor het algemeen belang, of tot beveiliging van nabijgelegen eigendommen, noodzakelijk wordt geacht, en door deskundigen bewezen wordt dat die verdronken landen voor bepoldering of droogmaking vatbaar zijn, zullen derzelver eigenaars aangemaand worden om dezelve te bewerkstelligen of daaraan deel te nemen, en, bij weigering of ontstentenis daarvan, van hunnen eigendom ten behoeve van den staat kunnen worden onteigend, tegen gelijktijdige voldoening van de waarde, waarop die gronden, als verdronken land zullen worden geschat. De eigenaar van een zeeduin is van rechtswege eigenaar van den grond, waarop het zeeduin rust. Indien een aan het zeeduin aangrenzend stuk lands door den wind met zand zoodanig wordt overstoven, dat het land met het zeeduin vereenigd wordt, en daarvan niet kan worden onderscheiden, wordt het land eigendom van dengenen aan wien het zeeduin toebehoort, ten ware hetzelve, binnen vijf jaren na de overstuiving, door eene afheining of grenspalen zij afgescheiden. De aanslijkingen en aanwassen, welke natuurlijk, langzamerhand en ongemerkt, aan de landen bij "een loopend water gelegen, aangroeien, worden aanspoelingen genaamd. De aanspoeling komt ten voordeele van de eigenaars van den oever, zonder onderscheid of in den titel van eigendom al of niet melding worde gemaakt van de hoegrootheid der landen; behoudens de wetten en verordeningen opzichtelijk voet- en jaagpaden. Aanspoeling heeft geen plaats ten aanzien van vijvers. De eigenaars derzelve behouden steeds den grond die door het water bedekt wordt, wanneer het tot die hoogte gekomen is dat de vijver zich daarvan ontlast, ofschoon ook de hoeveelheid van het water naderhand weder afneme. Zoo ook, omgekeerd, verkrijgt de eigenaar van den vijver geen recht op de landen aan den oever gelegen, die door zijn water, bij buitengewone hoogte van hetzelve overdekt worden. Het wordt als geene aanspoeling aangemerkt, indien een stuk lands door het geweld van den stroom in eens van het eene land afgescheurd en aan het andere aangeworpen wordt, mits de eigenaar zijn recht binnen drie jaren na die gebeurtenis doe gelden. Na dit tijdsverloop, wordt ook dat afgescheurde en niet gevorderde stuk gronds de eigendom van dengenen, aan wiens land hetzelve aangeworpen is.

Al hetgeen op een erf geplant of gezaaid is, behoort a/d eigenaar des gronds. Al hetgeen op een erf gebouwd is, behoort aan de grondeigenaars, mits het gebouwde met den grond vereenigd zij. De eigenaar van den grond die met bouwstoffen, welke aan hem niet toebehoorden, gebouwd heeft, moet daarvan de waarde voldoen; hij kan tot vergoeding van kosten, schaden en interessen worden veroordeeld, indien daartoe gronden zijn, doch heeft de eigenaar der bouwstoffen geen recht om dezelve weg te nemen. Indien iemand met zijne eigene bouwstoffen op den grond van een ander werken heeft aangelegd, kan de grondeigenaar het gebouwde voor zich behouden, of den anderen noodzaken om hetzelve weg te nemen. Indien de grondeigenaar vordert dat het gebouwde worde weggenomen, zal het af breken moeten geschieden ten koste van dengenen die de werken gemaakt heeft, en deze laatste kan zelfs tot vergoeding van kosten, schaden en interessen worden veroordeeld. Indien daarentegen de grondeigenaar het gebouwde wil aan zich behouden, moet hij de waarde van de bouwstoffen, mitsgaders het werkloon, betalen, zonder dat echter de meerdere waarde van het erf daarbij in aanschouw zal kunnen worden genomen. Indien het bouwen door eenen bezitter te goeder trouw is verricht, kan de eigenaar niet vorderen dat het gebouwde worde weggenomen; maar hij heeft de keus om, of de waarde der bouwstoffen en het werkloon te voldoen, of eene geldsom te betalen, evenredig aan de meerdere waarde van het erf.

Hij, die van eene niet aan hem toebehoorende stof een voorwerp van eene nieuwe soort maakt, wordt eigenaar van dat voorwerp, mits hij den prijs der stof betale, en, zoo daartoe gronden zijn, de kosten, schaden en interessen vergoede. Wanneer het nieuwe voorwerp zonder toedoen van den mensch en door toevallige vereeniging van onderscheidene stoffen aan verschillende eigenaars toobehoorende, is voortgebracht, alsdan wordt het nieuwe voorwerp eene tusschen alle de eigenaars gemeene zaak, naar evenredigheid van de waarde der stoffen, welke oorspronkelijk aan ieder hunner hebben toebehoord. Indien het nieuwe voorwerp is voortgebracht door de vereeniging van onderscheidene stoffen, aan verschillende eigenaars toebehoorende, en door de daad van een dier eigenaars, zoo bekomt laatstgemelde daarvan den eigendom onder gehoudenis om aan de anderen de waarde der stoffen te voldoen, met vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daartoe gronden zijn. Wanneer, in de gevallen bij de twee laatste artikelen voorzien, de stoffen gevoegelijk kunnen worden gescheiden, zal een ieder kunnen terug vorderen hetgeen hem toebehoort.

Eigendom wordt verkregen door verjaring, nadat men eene zaak heeft bezeten gedurende den tijd welken de wet bepaalt, en overeenkomstig de voorwaarden en onderscheidingen, welke ten aanzien der verjaring (zie ald.) zijn vastgesteld. De wijze waarop eigendom door middel van wettelijke erfopvolging of testamentaire erfstelling verkregen wordt, is bij de titels inzake Erfopvolging bij versterf en Uiterste willen behandeld.

De levering van roerende zaken, onlichamelijke uitgezonderd, geschiedt door de enkele overgave, welke door den eigenaar of’ in zijn naam is verricht, of door de sleutels van het gebouw, waarin zich die zaken bevinden, over te geven. De levering wordt niet vereischt, indien de verkrijger de zaak reeds uit krachte van eenen anderen titel, in zijne macht heeft. De levering van schuldvorderingen die niet aan toonder luiden, en andere onlichamelijke zaken, geschiedt door middel van eene authentieke of onderhandsche akte, waarbij de rechten op die voorwerpen aan een ander worden overgedragen. Die overdracht heeft ten aanzien van den schuldenaar geen gevolg dan van het oogenblik dat dezelve aan hem is beteckend geworden, of dat hij de overdracht schriftelijk heeft aangenomen of erkend. Ten opzichte van effecten en schuldvorderingen aan toonder wordt overgave voor levering gehouden. De levering van inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld geschiedt ingevolge de voorschriften en verordeningen op dat stuk bestaande. De levering van op naam staande aandeelen in maatschappijen geschiedt overeenkomstig derzelver statuten, en, bij gebreke van bepalingen daaromtrent, op de wijze als bij het Wetboek van Koophandel op dat stuk is voorschreven. De bepalingen der twee voorgaande artikelen, maken geen inbreuk op de wetten en gebruiken in zaken van koophandel. De levering of opdracht van onroerende zaken geschiedt door de overschrijving van de akte in de daartoe bestemde openbare registers. Indien de akte onderwerpen of handelingen inhoudt, welke niet tot de geleverde zaak betrekkelijk ziin, is het voldoende om bij authentiek uittreksel slechts te doen overschrijven al hetgeen die zaak betreft, mits in dat geval de partijen, het zij bij het opmaken van het uittreksel voor den notaris en getuigen, het zij bij eene onderhandsche verklaring, op het uittreksel te stellen, hare toestemming geven dat de overschrijving der akte overeenkomstig dat uittreksel geschiede.” De eigendomsorde is niet overal dezelfde en is evenmin ergens altijd dezelfde geweest', zij wijzigt zich onder invloeden over wier aard tot heden strijd wordt gevoerd. Bij vele volkeren waren i/d vroegste tijden der geschiedenis grond en bodem gemeenschappelijk eigendom van stammen, dorpen enz. Bebouwing en verdeeling der productie waren zeer verschillend geregeld. Overblijfselen van zoodanig gemeen-eigendom komen heden ten dage nog veelvuldig voor, in de gemeentelijke eigendommen of allmenden in Zwiterland, de dorpsgemeenschap of mir in Rusland, bij de Zuidslaven in de huis-kommuniën en op Java inde dessa’s. In de kultuurlanden heeft zich reeds vroegtijdig naast den kommunaaleigendom de privaat-eigendom ontwikkeld. Bij vele goederen is gemeenschappelijk bezit of genot door den aard der goederen uitgesloten, n.l. bij de verbruiksgoederen: bij andere wordt gemeen-eigendom ondoelmatig geacht omdat het ontbreken van individueel belang bij het ten nutte maken dit daaronder lijden zou. De tegenwoordige eigendomsorde in de geciviliseerde wereld, berust in hoofdzaak op het romeinsche recht, dat uitging van den rechtsregel: dominium est jus utendi et abutendi re sua quatenus juris ratio patitur (de eigendom is het recht om een zaak te gebruiken en te misbruiken zoolang de rechtsregel het toelaat), die in beteekenis overeenkomt met de bepaling van het Nederl. burgerlijk wetboek (zie boven). Deze eigendomsorde is, volgens de denkers van den nieuweren tijd, evenmin als de vroeger geheerscht hebbende eigendomsvormen als een blijvende te beschouwen ; A. Cf. Pierson zegt hieromtrent: „bovenal moeten wij ons wachten voor de fout, van de bestaande maatschappelijke orde als de natuurlijke orde aan te merken. Zij is niet natuurlijker dan elke andere. Haar grondslag is het eigendomsrecht, een schepping van den wetgever, door den sterken arm beveiligd.” De theoriën welke den eigendom zoeken te verklaren, hebben allen uitsluitend den privaat-eigendom op het oog. Sommigen duiden hem aan als een oorspronkelijk recht der menschelijke persoonlijkheid of als een goddelijke en daarom onaantastbare instelling, zonder welke geen menschelijke vrijheid en bevrediging van behoeften denkbaar is (natuurlijke eigendomstheorie) ; anderen zien in don privaten eigendomsvorm een eisch der rechtvaardigheid, daar hij deels op een eerste inbezitneming van nog onbeheerde zaken (occupatie-theorie of theorie der inbezitneming), deels op den daaraan verrichten arbeid (arhcids-theorie, Locke, Bastint) berust; weer anderen rechtvaardigen den privaat-eigendom daarmee, dat hij de beste prikkel, het krachtigste motief voor de grootst mogelijke inspanning en productiviteit daarstelt (natuurlijke economische theorie). De verdrags- of orerecnkomst-theorie (Grotius, Kant) verklaart het ontstaan van den privaat-eigondom uit een stilzwijgende overeenkomst tusschen de menschen om ter wille van een of ander privaat-eigendom alle aanspraken op het gemeenschappelijk eigendom te laten varen, terwijl de leyual-theorie (Hobbes, Montesquieu, Bentham, Wagner) of de leer dat de wet den eigendom te voorschijn brengt, in den privaat-eigendom een naar uit gestrektheid en beteekenis veranderlijke schepping der wetten zien, waartegen echter wrordt aangevoerd dat om de wet te maken die den eigendom regelt, men noodzakelijk weten moet wat eigendom is en het eigendomsbegrip de wet dus vooraf gaat, niet omgekeerd.

Het romeinsche en daaraan ontleende moderne recht beschouwt het in bezit nemen van een zaak die geen eigenaar heeft als den voornaamsten rechtsgrond van den eigendom, zoowel ten opzichte van roerende goederen (wild, viseh enz.), als van den grond; daar de geschiedenis echter aantoont dat deze laatste en alle onroerende goederen in het algemeen nimmer beschouwd is geworden als een zaak die niemand toebehoort (res nullius), en men gedwongen is een soort van primitieve gemeenschap van goederen (communio honorum primaera) te erkennen, neemt men aan dat de menschen om persoonlijken eigendom te kunnen verwerven stilzwijgend afstand hebben gedaan van hun gemeenschappelijk recht op den kollectieven eigendom. Volgens Bentham zijn de eigendom en de wetten te zamen ontstaan on bestond er geen eigendom voor er wetten bestonden (legaal-theorie). Bossuet zegt: „Evenals de menschen afstand hebben gedaan van hun natuurlijke onafhankelijkheid, teneinde te leven onder Staatkundige wetten, hebben zij van de natuurlijke gemeenschap van goederen afstand gedaan, om te leven onder burgerlijke wetten; de eerste wetten verzekeren hun de vrijheid, de tweede den eigendom.” Volgens Cousin is de private eigendom zoowel het noodzakelijk gevolg als de voorwaarde van vrijheid de vrijheid is heilig, de eigendom moet het dus eveneens zijn. Een andere theorie omtrent den eigendom is dat deze op den arbeid berust; zij werd het eerst door Locke uiteengezet en komt op het volgende neer: „God heeft de aarde gemeenschappelijk gegeven aan de menschen. Daar de menschen niets kunnen genieten van de aarde en haar voortbrengselen buiten zichzelve om, moet men erkennen dat een individu het recht kan hebben zich, met uitsluiting van alle andere individuen, van een zaak te bedienen. Elk mensch heeft een recht op zijn eigen lichaam. De arbeid van zijn lichaam is dus zijn eigen arbeid, vormt een zaak waarop hij meer recht heeft dan iemand anders, vooral wanneer er voldoende gelijke zaken voor de anderen overblijven. De verwerving behoort echter te worden beperkt door de rede en de billijkheid, want als men meer dingen verwerft dan men noodig heeft, neemt men ongetwijfeld wat toekomt aan anderen. De grens in deze wordt voor de roerende goederen bepaald door hetgeen kan worden gebruikt zonder liet te laten bederven, en voor den grond en andere productiemiddelen door de hoeveelheid die men zelf kan bearbeiden. Daar de arbeid van elk mensch zich niet dan over weinig zaken kan uitstrekken, is het onmogelijk dat iemand inbreuk kan maken op de rechten van anderen, waarvoor altijd genoeg plaats en eigendom zal overblijven. Elkeen moet zooveel bezitten als hij noodig heeft voor zijn onderhoud. Uit de noodzakelijkheid van den arbeid en van een zekere hoeveelheid grondstof als middel om te arbeiden, vloeit de noodzakelijkheid der vrije beschikking van het individu over zoodanige hoeveelheid grondstof, alzoo de noodzakelijkheid van een evenredigen privaat-eigendom voort. Alle menschen hebben een natuurlijk eigendomsrecht op de middelen om zich door eigen arbeid hetnoodige te kunnen verschaffen, en indien er velen eigendomloos zijn, geen andere keus hebben dan van honger om te komen of zich in loondienst van iemand die wel eigendom heeft tevreden te stellen met slechts een gering deel van de vruchten van hun arbeid, is dit daaraan toe te schrijven dat er enkelen zijn die meer eigendom bezitten dan waarop zij volgens het natuurlijk eigendomsrecht aanspraak hebben. Elk streven om meer eigendom te verwerven dan tot het voorzien in eigen behoeften noodig is, is op te vatten als een poging om te vermeesteren wat anderen noodig hebben om te leven, teneinde deze te noodzaken in ruil voor de gelegenheid om zich het noodigste te verwerven afstand te doen van een grooter of kleiner deel van de vruchten van hun arbeid, als een poging alzoo om aan de eigen verplichting tot arbeiden ten koste van anderen te ontkomen.” Andere-theoriën omtrent den persoonlijken eigendom zijn die welke haar voorstellen als een natuurlijke economische noodzakelijkheid, en die welke hem beschouwen als een natuurrecht ; volgens Roscher, Mill, Courcelle-Seneuil, Wagner enz. maakt de natuur den privaateigendom noodzakelijk, daar zonder dezen prikkel de mensch niet werken en sparen zou; terwijl daarentegen de aanwezigheid van dezen prikkel den sterksten drang tot een zoo intensief mogelijke productie daarstelt; Roscher formuleert de theorie van den natuurlijken economischen eigendomals volgt: „Evenals de arbeid van den mensch alleen tot geheele productiviteit komt wanneer hij volkomen vrij is, evenzoo bereikt het kapitaal zijn vol productief vermogen alleen onder het stelstel van den vrijen privaat-eigendom; wie zou willen sparen, afstand doen van het onmiddellijk genot, als hij niet kon rekenen op het toekomstig genot; om nu de grootst mogelijke aanmoediging tot productie te geven, heeft men het billijk geacht dat de individuen een uitsluitend recht op de arbeidsmiddelen kunnen hebben, teneinde hen het meest mogelijke voordeel daarvan te waarborgen.” Hiertegen wordt echter aangevoerd dat alsdan de eigendom steeds zou moeten worden toegekend aan dengene die hem bearbeidt, terwijl integendeel de eigendom meestal niet door de eigenaars zelf, maar door tijdelijke bezitters, tegen overeengekomen loon productief wordt gemaakt, waarbij het overschot van de opbrengst, de meerwaarde, in handen komt van den eigenaar. De theorie v/h natuurrecht, volgens welke de eigendom wordt afgeleid uit de natuur zelve van den mensch, neemt aan, dat elk mensch in betrekking tot de natuur een natuurlijk recht heeft om een voldoende sfeer van werkzaamheid te bezitten, teneinde er de middelen om te leven aan te ontleenen; of wel merkt den privaat-eigendom aan als een goddelijke, onaantastbare instelling, zonder welke vrijheid en bevrediging van behoeften voor den mensch onmogelijk is Tegenover de theoriën die den privaateigendom der arbeidsmiddelen zoeken te rechtvaardigen en te verdedigen, staan de theoriën van den kollectieven of kommunislischen eigendom dier middelen, zie Socialisme.

Literatuur : Thiers, De la proprie'té (Parijs 1848), A. Wagner, Die Abschaffung des privaten Grundeigentums (Leipz. 1870), Mayer, Das Eigentum nach den verschiedenen Weltanschauimgen (Freiburg, 1876), Laveleye, De ia proprietfet de ses fonnes primitires (Parijs 1874, nederl. van Domela Nieuwenhuis, Amst. 1898), Samter, Das Eigentum in seiner socialen Bedeutung (Jena 1879), Felix, Entwicklungsgeschichte des Eigentums (dl. 1—4, Leipz. 1883— 99), artikel „Eigentum” in het Handworterbuch der Staatsirissenschaftm (dl. 3, 2de druk Jena 1900).