Het S., (bet.: de weg der góden), de nationale godsdienst van Japan, heeft volgens de eenstemmige verzekering der Japansche schrijvers, een zeer hoogen ouderdom; zij beweren dat het zoo oud is als de schepping der wereld, dat het geen vreemde elementen in zich heeft opgenomen en zijn oorsprong in zich zelven vindt. Deze beweringen stemmen niet overeen met de feiten, die de religieus© literatuur van het S. geeft.
Die literatuur bestaat uit 3 boeken: het Ko-zi-ki, het Nihonshö-ki en het Shiou-i, waarvan het eerste, het oudste, niet vroeger dan de 8ste eeuw onzer jaartelling mag gesteld worden, een tijdperk, dat reeds zeer onderhevig was aan de denkbeelden der chineesche wijsbegeerte en dat den twijfel rechtvaardigt omtrent de oorspronkelijkheid der Japansche religie. Deze heilige boeken bevatten geen gebeden, evenmin dogma’s of voorschriften van religieusen of moreelen aard, maar zijn verzamelingen van legenden en overleveringen, zooals de auteur van ’t Ko-zi-ki in zijn voorrede zelf meedeelt. Naast naïeve verhalen, zooals die uit den boezem van een volk met primitieve beschaving opkomen, vindt men chineesche denkbeelden en mythen en interpolaties van recenteren datum, om de zuiver materieele voorstelling meer te vergeestelijken en in overeenstemming met de wassende beschaving te brengen. De mythologische voorstellingen zijn zeer eenvoudig en schijnen ieder redelijk of philosophisch plan te missen. Naast de 5 ,,groote góden” verpersoonlijken de overige godheden — Kamis — natuurkrachten of zijn tot góden verheven helden en voorouders. Zij worden geboren zonder dat men weet hoe en waarom en van velen van hen wordt, na de mededeeling hunner geboorte, absoluut geen gewag meer gemaakt.De godheden spelen zelfs geen rol bij hun voorstelling der cosmogonie. Eenvoudig en kinderlijk is de legende der schepping van de „acht eilanden”, verwekt door den god Izana-gi en voortgebracht door de godin Izana-mi. Het is moeilijk zich uit de gewijde literatuur een zuiver begrip te vormen, omtrent den oudsten vorm van het S. De vergetelheid, waarin de groote góden, na ’t vermelden van hun existentie gelaten worden, en de belangrijke rol die de zonnegodin Ama-térasou vervult, maken ’t waarschijnlijk, dat de eersten aanvankelijk geen deel der Japansche godenwereld uitmaakten, maar een navolging van de chineesche drie-eenheid San-thsin zijn, en dat de laatste de oorspronkelijke, groote godheid der Japanners is. Maar hieruit kan men toch niet tot een oorspronkelijk, zij ’t ook eenigszins gewijzigd, monotheïsme besluiten, daar ’t S. geheel en al een polytheïstisch karakter draagt, ’t Eigenaardigste van dezen godsdienst is wel de volstrekte afwezigheid van cultus en moraal. Als eenige ritus geeft de Ko-zi-ki de zuivering door water. De oude Japanners schijnen geen notie van ’t bestaan en minder nog van de onsterfelijkheid der ziel gehad te hebben. Den hemel, Takania-no-hara stellen zij zich geheel aan de aarde gelijk voor, met bergen, rivieren, velden, wouden, paleizen en verblijfplaatsen der góden. Hij ligt op een pijlschot afstands boven de aarde en is door een trap te bereiken. Maar van een leven in den hemel, na den dood, schijnen zij geen voorstelling gehad te hebben, hoewel de volksoverlevering Izana-gi, na den dood van Izanami, naar den hemel doet gaan. De hel Yomo .of Yomo-tsou-Kouni is het oord der dooden, een duister land en op de wijze der aarde, maar zonder dat zich daar een denkbeeld van zuivering of straf aan hecht; de hel ligt beneden de aarde en staat daarmee in verbinding door een nauwe gang. Een godsdienst met zoo primitieve voorstellingen kan slechts aan de behoefte van een kinderlijk en weinig ontwikkeld volk voldoen, en zoo zien we hem dan vanaf de 6de eeuw onzer jaartelling in inhoud toenemen en een zekeren cultus verkrijgen. De keizer moet nu den góden, die voor de verwekkers der keizerlijke dynastie en van de geheele natie golden, voor zich en voor ’t volk offers brengen; terwijl een ieder in zijn eigen huis zijn voorouders vereerde, bijna geheel gelijk aan den voorouderscultus der Chineezen. De priesters, wier functie reeds zeer vroeg erfelijk was, bekleedden een ondergeschikte plaats en bepaalden zich tot ’t onderhoud der tempels en de deelname aan plechtige ceremoniën, die zij door gewijde zangen onder begeleiding van muziek en gewijde dansen opluisterden. De tempels, uit hout opgetrokken, met groene takken en witpapieren linten versierd, bestonden uit een allerheiligste, dat slechts op een tafel van hout, een metalen spiegel, een sabel en een gohei (een withouten stok, versierd met wit, in ruiten gesneden papier) bevatte en vaak door een witten sluier afgesloten was, zooals men dat nog in ’t beroemde heiligdom van Ama-Terasou aantreft. Beelden van góden mochten niet vervaardigd worden, ’t Is onzeker of menschenoffers op de altaren gebracht werden, maar stellig weten wij dat de gewoonte, om bij de teraardebestelling van aanzienlijke of beroemde dooden, dienaren en vrienden \ovend met hen te begraven, zich tot de 1ste eeuwT onzer jaartelling handhaafde en zich nu en dan tot ’t jaar 646 n. Chr. voordeed. De voortgang der beschaving en de toenemende invloed van chineesche letterkunde en wijsbegeerte, verzachtten en wijzigden de instellingen van het S. en daar nu de eerbied voor gewijde zaken geen verandering v. d. text toeliet, laschten de commentatoren hier en daar wat in, om de ruwste opvattingen eenigszins te polijsten en trachtten zij het oorspronkelijke polytheïsme een monotheïstischen schijn te geven door de góden tot eenvoudige geesten te doen dalen of ze tot attributen te verklaren van één allerhoogsten god. Na deze vernieuwing van het S. is Amé-no-mi-nakanoushi-no-kami (de essentie van materieelen vorm en omhulsel ontdaan) de eenige, eeuwige, ongeborene en onzichtbare God en Schepper, zijn Taka-mimoussou-bi-no-kami en Kami-moussou-bi-nokami geen waarachtige, afzonderlijk bestaande godheden, maar de personificaties van de tweeërlei macht van God; de eerste geeft den stoffelijken vorm en de tweede bezielt de stof.
De menschelijke ziel is onsterfelijk en bezit twee ondelgbare eigenschappen: Touyou-mitarna, ’t beginsel van het goede en Ara-mitama, ’t beginsel van het kwade; de deugd is de overheersching van het goede principe op het kwade. Slechts de deugd kan de ziel, die de goddelijke essentie in zich draagt, weer met de godheid vereenigen en haar na den dood ’t eeuwige geluk in de Takama-no-hara, de wereld der góden, doen vinden. De schuldige ziel daalt af in de hel Néno-kouni of Soko-no-kouni, om daar een eeuwige straf te ondergaan. Deze hoogere opvattingen zijn die van wijsgeeren en geletterden, ’t volk houdt nog steeds aan zijn oude begrippen vast en aan den cultus der zonnegodin Ama-térasou. De moraal van ’t moderne S. is ontleend aan de schoone leer van Confucius. De cultus heeft weinig uiterlijke vormen; de offers bestaan meest uit vleesch, visch, gevogelte, fruit, gekookte rijst en water, waarbij de priesters nog steeds hun zangen en dansen uitvoeren.
De taak en beteekenis der priesters is toegenomen, zij onderwijzen nu ook het volk in de zedelijke en religieuse voorschriften van den godsdienst en spreken in de tempels predicatiën uit, onderbroken door gewijde zangen. De huiselijke offeranden voor de voorvaderen zijn zeer vereenvoudigd, vroeger brachten zij rijkelijke en wel voorziene maaltijden, maar nu slechts rijst in water gekookt en zonder zout, zuiver water en wierookstaafjes.