een tot het Duitsche Rijk behoorend hertogdom, in oppervlakte de 16e, in bevolking de 17e bondsstaat, grenst aan de pruiis. prov. Saksen, het koninkrijk Saksen, groothertogdom Weiimar, hertogdom Meiningen, vorstendommen Rudolstadt en Reuss jongere linie; oppervlakte 1323x/2 km.2; in 1900: 194.914 inw. (bijna uitsluitend protestanten); is verdeeld in de districten Altenburg, Ronneburg, stad Altenburg, Roda.
S. is een monarchie, erfelijk in de mannelijke linie van het huis Saksen-Altenburg. De staatsinrichting is constitutioneel, vastgelegd in de grondwet van 29 April 1831. Er is een landdag, bestaande uit 31 direct gekozen afgevaardigden (9 van de hoogstaangeslagenen, 9 van de steden en 12 van het platteland). Hoofdstad is Altenburg. Middelen van bestaan: landbouw, veeteelt, mijnbouw (bruinkool), industrie in wol, handschoenen, porcelein, houtwerk, aardewerk, machinerieën, tabak, bier, schoenwerk enz. Uitvoer van graan, vee, boter, hout enz. Onderwijs: ongeveer 200 lagere scholen, 2 gymnasia enz. Zie ook de tabellen bij Duitschland.
Geschiedenis
Van het hertogdom S. vormden oorspronkelijk den tegenw. oosterkreits de Pleissengau en de noordoostelijike uitlooper van het Voogdland; beide waren rijksdomeinen en werden na het midden der 12de eeuw, nadat keizer Frederik I de grafelijke Aldenbergsche bezittingen aldaar gekocht had, tot het Pleissnerland uitgebreid; dit kwam 1311 en 1323 als onderpand, 1329 definitief aan de markgraven van Meissen uit het huis Wettin, en daar de Wettiners na het uitsterven van het landgrafelijk huis (1247) ook Thuringen verworven hadden, zoo kwamen bij verschillende landsverdeelingen onder de Wettiners ook de wester- en oosterkreits, laatstgenoemde als Oosterland in één hand. Bij de verdeeling in de ernestijnsche en albertijnsche linie 1485, kwam het aan eerstgenoemde, doch tengevolge van de gebeurtenissen van 1547 aan laatstgenoemde. Keurvorst August gaf echter 1554 Altenburg, Eisenberg enz. aan hertog Johan Frederik terug. De door de afstammelingen van Frederik Willem I uit de oudere weimarsche linie 1603 gestichte linie Altenburg, stierf 1672 uit met Frederik Willem III, en het land kwam daarop aan Ernst I den Vromen, van Gotha, die de schoonzoon was van hertog Johan Philip, den stichter der altenburgsche linie. Na den dood van Frederik IV (11 Febr. 1825) stond, tengevolge van het verdeelingsverdrag van 12 Nov. 1826 tusschen de andere met de gothasche linie verwante huizen, hertog Frederik van Hilburghausen zijn land aan Saksen-Meiningen af en kreeg daarvoor het nieuw opgerichte hertogdom S. in zijn tegenwoordigen omvang. Groote verdienste voor het land verwierf zich Von Lindenau als gothasch minister, vervolgens tijdens de tusschenregeering 1825—26 en daarna als lid van den landdag. Bij gelegenheid van een 13 Sept. 1830 in Altenbupg uitgebroken, doch spoedig onderdrukten opstand, beloofde de hertog een verandering in het landsbestuur, en 29 April 1831 werd een nieuwe grondwet afgekondigd. Hertog Frederik overl. 29 Sept. 1834 en werd opgevolgd door zijn oudsten zoon hertog Jozef; onder zijn regeering kwamen verschillende hervormingen tot stand alvorens de revolutionnaire beweging van 1848 het land tijdelijk onder de heerschappij der democratische partij bracht. Op grond van een nieuwe kieswet kwam 22 Juni 1848 een nieuwe landdag bijeen, met wien verschillende wetten zooals omtrent vrijheid van drukpers, inkomstenbelasting, aflossing van de grondlasten der boeren, enz. overeengekomen werden. Buitensporigheden der democraten gaven in Oct. 1848 aanleiding tot bezetting van het land door rijkstroepen, welke tot einde 1849 duurde. Op 30 Nov. 1848 deed hertog Jozef afstand van de regeering, welke daarop door zijn broeder George werd overgenomen. Deze overleed reeds 3 Aug. 1853. Hij1 werd opgevolgd door zijn oudsten zoon, hertog Ernst. Thans had er een wezenlijke verandering der wetgeving van 1848 plaats. De regeering hief de kieswet van 1850 op en herstelde, met geringe wijziging, de kieswet der constitutie van 1831. Op den landdag van 1857 kwam een herziening der grondwet tot stand (wet van 1 Mei). In 1864 werd het algemeen duitsch handelswetboek ingevoerd; voorts werden 1866 de hoogste landsbesturen totaal gereorganiseerd. In de duitsche troebelen van 1866 sloot hertog Ernst 21 Juni een verbond met Pruisen; later trad hij tot den Noordduitschen bond toe. De quaestie der domeinen werd 1878 in dier voege geregeld, dat het geheele vermogen der domeinen tusschen het hertogelijk huis en het land verdeeld werd, waarbij het eerstgenoemde twee derden daarvan ontving, terwijl daartegenover de civiele lijst van den regeerenden hertog ophield. Een nieuwe wet op de inkomstenbelasting werd 1896, een nieuwe stedenregeling 1897 gepubliceerd.