familie van Beohtvleugelige insecten; lichaam langwerpig rolrond, en bestaande uit 7—-9 ringen, sprieten kort, zeer verborgen gelegen monddeelen. Aan het einde van het achterlijf bevindt zich een vorkvormig orgaan, dat in den toestand van rust tegen den buik aanligt, en waardoor zij, het plotseling uitslaande, voortspringen.
Het is daaraan dat deze diertjes den naam van springstaarten verschuldigd zijn. Alleen bij de geslachten Achorutes en Lipura ontbreekt dit deel geheel. Men kent van deze kleine insecten, die zelden langer dan 2—2.5 millim. worden, een aantal soorten, die vereenigd zijn in de geslachten Podura, Desoria, Cyphoderus, Tomocerus, Degeeria, Orohesella, Achorutes, Lipura, Smynthurus, enz., welk laatste geslacht zich van al de overige onderscheidt door het korte, bijna bolronde lichaam. Van al de genoemde geslachten zijn vertegenwoordigers in ons vaderland aangetroffen. Een der meest voorkomende soorten is Podura aquatica, die op stilstaande wateren dikwijls in groot aantal leeft. Opmerking verdient het, dat sommige soorten aan groote koude weerstand bieden. Zoo wordt Degeeria nivalis des winters _ op de sneeuw aangetroffen, en Desoria glacialis bewoont de ijsvelden der Alpen.