scheikundig teeken Pt, atoomgewicht 194.8, een edel metaal, dat reeds in de 16de eeuw bekend was, door den spaanschen geleerde Anton d’Ulloa in ' het goudhoudend zand der rivier Pinto in Nieuw-Granada nieuw ontdekt is en toen aanvankelijk voor zilver werd gehouden, totdat de zweedsche muntmeester Scheffer in 1752 opmerkzaam maakte op zijn bijzondere eigenschappen. Het werd vervolgens in Brazilië, op St.
Domingo en in 1819 ook in het Oeralgebergte gevonden. Het komt alleen in gedegen toestand voor, terwijl het vergezeld wordt, behalve door goud en zilver, door de metalen palladium, iridium, rhodium en ruthenium, die men bij de zuivering van het P. in de achtergebleven stoffen vinden kan en die daarom P.-metalen genoemd worden. Zuiver P. is harder dan koper en zeer rekbaar; het heeft een soort, gewicht van, 20—23, smelt zeer moeilijk en kan alleen in koningswater worden opgelost. Deze eigenschappen geven aan het P. een hooge waarde voor wetenschappelijk gebruik; tangen, lepels, smeltkroezen enz. worden er uit vervaardigd, ook P.-blik en P.-draad. P. in koningswater opgelost en in een oplossing van salmiak gebracht, wordt tot het dubbelzout P.-salmiak verbonden; door dit te doen gloeien vervliegt het eene deel, terwijl het P. als een sponzige massa, P.-spons, terug blijft. Door gloeien en hameren kan hieruit het massieve P. worden verkregen.
P., en vooral P.-spons, heeft de eigenschap gassen te verdichten, waardoor zelfs een stroom waterstofgas op die spons, het P. doet gloeien, terwijl het gas ontvlamt.. Hierop berustte de inrichting der Dobereiner lamp. Zeer fijn verdeeld P., P.-moor, heeft de eigenschap, als men het met wijngeest, bevochtigt, te ontgloeien en spiritus in azijn om te zetten. Eene gloeiende spiraal van P. boven wijngeest blijft voortgloeien. Vroeger verkreeg men het P. uit zijn ertsen door deze op de boven aangegeven wijze op te lossen; thans worden deze ertsen gesmolten. P. wordt, gebruikt voor het maken van allerlei scheikundige en technische apparaten en toestellen die door temperatuur en scheikundige agentiën niet aangegrepen mogen worden, verder voor galvanische elementen, punten van bliksemafleiders, als zout in de photographie, enz.
De oplossing van P. in koningswater heeft een geelachtig roode kleur; verdampt men deze oplossing, dan verkrijgt men kristallen, die tot formule hebben Pt Cl4, 2 H Cl, en die bij verwarming, onder verlies van zoutzuur, overgaan in bruin, hygroscopisch platinatetrachloride. Deze verbinding vormt met de chloriden der alkalimetalen dubbelzouten, waarvan die van. kalium, rubidium, caesium, en ammonium zeer moeilijk oplosbaar zijn en in watervrije hexaëders kristalliseeren. Het natriumdubbelzout is daarentegen goed oplosbaar in water en in verdunden wijngeest en vormt groote, gele kristallen van de formule Pt Cl2, 2 Na Cl j- 6 H, O. Wanneer platinatetrachloride wordt blootgesteld aan een temperatuur van 200°, dan geeft het de helft van zijn chloor af en verandert in platinadichloride, Pt Cl,, een groen poeder, dat in water onoplosbaar is. P. vormt twee oxyden, die in samenstelling met de chloriden overeenkomen: Pla-. tinamonoxyde, Pt O, en plaünadioxyde, Pt02; deze zijn moeilijk in zuiveren toestand te verkrijgen en worden gemakkelijk in zuurstof en platina ontleed; beide zijn bases, waarvan de zouten nog weinig onderzocht zijn. Door inwerking van ammoniak op platinadichloride heeft men verbindingen verkregen, die platina, waterstof en stikstof bevatten, en die zich, evenals ammoniak, met zuren vereenigen tot zouten, die goed kristalliseeren. Deze platinabases kunnen beschouwd worden als ammoniumverbindingen, waarin de waterstof gedeeltelijk door platina vervangen is.