in ’t algem. fluitspelers. In de 14e eeuw werd de benaming reeds op allerlei speellieden toegepast.
Toen in de steden de gilden ontstonden, vereenigden ook zij zich in een gild. In Nederl. ontstonden in de 14e eeuw ook dergelijke vereenigingen, die zich naar hun instrumenten P. en trompetters noemden.' Later werden z.g. stadspijpers aangesteld, die verplicht waren onderwijs te geven, en bij den godsdienst en andere gelegenheden te spelen, zoo ook tegen betaling bij bruiloften, doopmalen en danspartijen. Na het opheffen der gilden gingen deze vereenigingen in onderscheidene muziekgezelschappen over, die tot algemeene beoefening der toonkunst veel bijdroegen. Later kwam de naam P. in gebruik voor bespelers van kleine dwarsfluiten bij het leger en de marine.