Nederl. predikant, schrijver en dichter, zoon des vorigen, geb. te Haarlem, 13 Sept. 1814; van 1833—39 studeerde hij te Leiden theologie, was van 1840—Juni ’54 predikant te Heemstede, vervolgens te Utrecht, waar hij in 74 professor in de godgeleerdheid werd, welk ambt hij tot 1884 bekleedde; hij is ridder van den Nederl. Leeuw, honorair-directeur van liet Provinciaal Utrechtseh Genootschap van kunsten en wetenschappen, adviseerend lid van de Utrechtsche Zendingsvereeniging, enz.
Hoofdwerken: proza: Camera obscura (onder den schuilnaam Hildebrand, 1839; sinds vele malen herdrukt), Stichtelijke Uren (7 dln., Haarlem, 1848—73); Verscheidenheden (6 dln., 1858—73), benevens een groot aantal leerredenen, gelegenheidspreeken enz.; poëzie: José (1834), Kuser (180.H), Guy de Vlaming (1837) Jtijmhijbel (1837), Ada van Holland (1840)) Gedichten (1855), Nieuwe gedichten (1857); De onthulling van het monument te Heiligerlee (1873), benevens een aantal vertalingen, verstrooide gedichten enz. In 1899 verscheen van hem De Boeren