Nederl. muzikus, geb. 29 Oct. 1858 te ’s-Hertogenbosch, ontving in zijn geboorteplaats onderricht van Van Bree in pianospel en te Utrecht van R. Hol in compositie, bekwaamde zich bovendien in het vioolspel, was van 1876 —78 muziekleeraar aan het seminarium te Kuilenburg, van 1878—83 organist en leeraar te ’s-Hertogenbosch, daarop te 1887 organist der Aug.kerk te Utrecht en directeur der Utrechtsche mannenzangvereeniging, en werd in Mei 1887 directeur der stedelijke muziekschool te Gouda, alsmede van de Goudsche zangvereeniging, van het r.-kath. zangkoor der St.-Josephkerk te Gouda, in welke plaats hij 10 Mei 1901 overleed.
Hij componeerde (behalve verschillende liederen, mannenkoren, klavierstukken, een strijkkwartet, een mis voor solij een Leo-cantate, die meermalen werd uitgevoerd, een opera: De Tempeliers, meermalen te Gouda (1896), door de Nederl. Opera te Amsterdam (1898) en elders opgevoerd, en een dramatisch zangspel: Het Meilief van Gulpen (première Febr. 1901, Nederl. Opera) met tekst van Coenders, — een in modernen vorm gedachte partituur, vol muzikale stof, rijk aan schoone momenten, en los van de oude operaconventiën.