latijnsch dichter, geb. te Corduba in Hispanië 39 na Chr, overl. te Rome 65, was een zoon van Seneca’s broeder, had gemelden wijsgeer tot leermeester en tot medescholier den lateren keizer Nero, met wien hij vriendschap sloot en die hem naderhand tot quaestor benoemde. In deze hoedanigheid voerde hij in den senaat het woord in naam des keizers.
Kort daarna werd hij ook augure. Zijn erkentelijkheid hiervoor betuigde hij door een Elogium Neronis en misschien ook door een Incendium Romae. Maar een ander gedicht, Orpheus in Tartaro, deed verwijdering tusschen hem en den keizer ontstaan; door het succes der eerste boeken van zijn hoofdwerk Pharsalia, nam die verwijdering nog toe en zijn Niobe, die vooral . Nero’s ijverzucht opwekte, bracht hem in volslagen vijandschap met den keizer. Nu trok hij zich uit het openbare leven terug, voltooide zijn Pharsalia, nam met zijn moeder Acilia deel aan de samenzwering van Piso en hield niet op Nero in epigrammen aan te vallen. Toen gemelde samenzwering werd ontdekt, gaf L. om zijn eigen leven te redden, zijn moeder als medeplichtig aan. Doch deze laagheid baatte hem niet; hij moest zich de aderen openen en deed dit onder het declameeren van eenige zijner verzen. Behalve dichter, ook van cantates, treurspelen en pantomimes, was L. een zeer gezocht pleitbezorger.