Tardigrada, zoogdierfamilie van de orde der Tandeloozen; de L. hebben een rond, stomp gezicht en zeer lange ledematen, eindigende in kromme, samengedrukte, haakvormige klauwen; de vingers zijn tot aan de klauwen tee geheel samengegroeid; het lichaam is dicht behaard; de zeer kleine oogen liggen geheel onder het haar verborgen; de melkklieren zijn aan de borst geplaatst; de kiezen zijn rolrond. De familie is beperkt tot Z.-Amerika; de soorten zijn vereenigd tot twee geslachten, waarvan het eene, Bradipus 111., zich kenmerkt door het bezit van drie klauwen aan voor- en achtervoeten, terwijl het andere, Choloepus 111., er drie aan de achter-, doch slechts twee aan de voorvoeten heeft.
De typische soort van het eerste geslacht is de aï of drievingerige luiaard; de bekendste soort van het andere geslacht is de unau, die niet enkel in het getal der voorvingers maar ook in andere opzichten van de overige luiaards verschilt. In Levenswijze stemmen overigens de verschillende soorten van L. nauw overeen. Zij zijn uitsluitend bewoners van boomen, met welker bladeren zij zich voeden, en behooren thuis in de dichte, ondoordringbare, oorspronkelijke bosschen van tropisch Zuid-Amerika. Voor beweging op den grond zijn zij geheel ongeschikt. Hun onderling vergroeide en door de huid overdekte vingers, de scheefheid van het gewricht waarmede de achtervoeten aan het been verbonden zijn, de groote breedte van hun bekken, waardoor de dijen sterk buitenwaarts gericht zijn, zijn even zoovele omstandigheden, die hun het loopen op den grond zeer moeilijk maken, doch hen daarentegen in staat stellen hun geheele leven in de boomen door te brengen, aan welker takken zij hangen door zich vast te haken met hun klauwen en die zij omknellen met hun dijen en knieën. Ofschoon langzaam, zijn hun bewegingen aldaar toch snel genoeg om aan hun behoeften in het zoeken van voedsel te voldoen, terwijl hun naar hooi of schorsvezelen gelijkend haar, weinig verschillend van de oppervlakte der takken waarop zij zich ophouden, hen aan het oog hunner vijanden onttrekt. De hals heeft, door een anomalie der wervels die hem samenstellen, een groote bewegelijkheid, zoodat deze dieren, die gewoonlijk met den rug naar beneden gekeerd aan boomtakken hangen, in staat zijn in dien stand hun hoofd genoeg om te draaien om naar beneden te kunnen zien.In de diluviale gronden van Z.-Amerika en ook hier en daar in N.-Amerika zijn talrijke overblijfselen gevonden van reuzendieren, welke, ofschoon in grootte de tegenwoordige L. verre overtreffende, toch in verscheidene opzichten daarmee verwant zijn en gerangschikt worden tusschen de L. en de gravende tandeloozen; de soorten zijn vereenigd tot de geslachten Megatherium, Megalonyx, Mylodon, Scelidotherium, Coelodon, Sphenodon, en tot de familie der Gravigrada s. Megatherioidea.