Gepubliceerd op 23-02-2021

Lever

betekenis & definitie

Hepar, Jecur, het groote klierachtig orgaan in het menschelijk en dierlijk lichaam dat de gal (zie ald.) bereidt en verschillende andere voor de algemeene stofwisseling belangrijke functies heeft. De L. is onder alle, buiten de darmholte gelegen klierachtige organen die medewerken om de spijs in een toestand te brengen dat de daarin aanwezige voedende bestanddeelen in de chyl en het bloed kunnen worden opgenomen, verreweg de belangrijkste.

Haar product, de gal, werkt mede in alle scheikundige processen van het organisme. De gezonde L. van een volwassen mensch weegt 11/2 kilogr. of iets meer; zij ligt grootendeels in den rechter bovenhoek der buikholte, onmiddellijk onder het middenrif, in een plooi van het buikvlies; door banden is zij aan het middenrif en aan den buik- en rugwand bevestigd. De algemeene gedaante van de L. hangt af van de ruimte die zij vult, en kenmerkt zich door een zekere veranderlijkheid; zij modelleert zich gedurende haar groei naar de gedaante der naburige organen. Haar kleur is ongelijkmatig bruinrood. Drie insnijdingen, w.o. de diepe incisura hepatis, verdeelen haar in vier afdeelingen, de rechter- en linkerlob (lobiilus dexter en sinister), de vierkante lob (lobulus quadratns) en de lobulus Spigelii, waarvan de rechterlob de grootste is. In bedoelde insnijdingen of groeven ligt de galblaas en verloopen de bloedvaten.

Inwendig bestaat de L. uit een zeer groot aantal afzonderlijke, polyedrische celhoopjes, die elk voor zich een gedeelte van de functie der L. vervullen. Elk dezer celhoopjes, gewoonlijk eilandjes of lobjes (insulae, lobuli, acini), beter levertjes (hepaiulae) genoemd, is tot op zekere hoogte een zelfstandig orgaan; kent men het maaksel van één zoodanig lobje, dan kent men dat van de geheele L., die slechts een vereeniging dezer lobjes is. Elk lobje bestaat uit cellen, een haarvatennet, uiterst fijne galvaatjes, vormloos bindweefsel en eerste beginselen van lymphvaten. De levercellen zijn rondachtig of veelhoekig; een duidelijke wand, die van den cel-inhoud verschilt, is niet herkenbaar. De cellen zijn tot straalsgewijs loopende strengen aaneengevoegd en deze strengen zijn onderling door dwarsstrengen verbonden, zoodat het geheel zich vertoont als een net met open mazen. In deze mazen verbreidt zich het net der bloedhaarvaten, die ten deele voortkomen uit de takjes der leverslagader (arteria hepatica) en der poortader (vena portae); deze haarvaten vereenigen zich weder in het midden van elk lobje tot een aderlijken tak, de vena cenlralis, welke zich met die der naburige lobjes vereenigt en het bloed wegvoert naar de leverader (vena hepatica), die het naar de onderste holle ader transporteert.

De eerste beginselen der galuaten vormen eveneens een haarvatennet, aanmerkelijk fijner nog dan het bloedhaarvatennet; de vaten van dit galvatennet laten tusschen zich mazen open ter grootte ongeveer van een enkele levercel, en de levercellen zelf liggen in deze mazen en worden door de galhaarvaten omsponnen. Te midden van al deze deelen blijven dan nog kleine open ruimten over, die mede netsgewijs verbonden zijn en het begin der lymphvaten vormen. De gal neemt nu in de L. den volgenden weg: de in de cellen bereide gal wordt door de fijne galhaarvaten overgevoerd naar de tusschen de lobjes gelegen grootere galvaatjes; deze zijn inwendig bezet met kleine kliertjes, die zekere, in de gal aanwezige stoffen afscheiden; ten slotte vereenigen de galvaten zich tot twee groote takken, die de L. verlaten en onmiddellijk ineenloopen tot een enkelen stam, de leverbuis (ductus hepaticus); (zie ook de platen Hart, Ingewanden enz. in dl. V, tusschen pag. 3856—57, inzonderheid pl. III fig. 1); de leverbuis staat door een kort kanaal, de galblaasbuis (dnctus cysticus, in gemeenschap met een ruime uitstulping, de galblaas (vesica felleae), die een tijdelijke bewaarplaats van de gal is; de galblaasbuis zet zich benedenwaarts voort in de gemeenschappelijke galbuis (dnctus choledochus), die tevens de verlenging van de leverbuis is. De gal kan nu uit de leverbuis onmiddellijk in de pennenschacht-dikke gemeenschappelijke galbuis treden (hetgeen plaats heeft zoodra gedurende de spijsvertering de in de galblaas opgezamelde voorraad gal zich in het darmkanaal heeft uitgestort), of zij hoopt zich op in de leverbuis, wier monding in het darmkanaal op tijden van geringe werkzaamheid der darmen door spierwerking wordt afgesloten, en wordt dan in de galblaasbuis en zoodoende in de galblaas gedrongen; hieruit vloeit zij dan later door de galblaasbuis terug, passeert de monding van de leverbuis, en treedt in de gemeenschappelijke galbuis, die in den twaalfvingerigen darm uitmondt.De functies der L. (bereiding van de gal, zie ald., en verschillende andere voor de algemeene stofwisseling belangrijke processen) maken haar tot een voor het leven onmisbaar orgaan. De afscheiding van gal heeft onophoudelijk plaats, en is schijnbaar niet afhankelijk van het zenuwstelsel, wel van den ruimen toevoer van bloed. De L. is als een soort filter in den bloedstroom van het poorcaderstelsel ingeschakeld; zij verbetert de stoffen die uit de darmen in het bloed zijn overgegaan; zij verandert de vergiftige bestanddeelen der in den darm tot ontbinding gekomen eiwitstoffen, de phenolen, scatol, indol, in niet-vergiftige etherzwavelzuren, die dan met de urine geloosd worden; ook houdt zij plantaardige en dierlijke vergiften (alkaloïden) terug, vernietigt ze of scheidt ze af door middel van de gal; verder zet zij metallieke vergiften, als arsenicum, lood en antimoon in zich af en beschermt zoo het lichaam tegen hunne schadelijke uitwerking. Deze beschermende werking van de L. tegen vergiften is intusschen beperkt en bij groote hoeveelheden vergift ontoereikend. Ook in andere richting houdt de L. vergiftiging tegen; bij de ontleding der eiwitlichamen in het organisme ontstaan n.l. als eindproducten ammoniak en koolzuur, die tezamen als koolzure ammoniak uit den darm in het bloed overgaan; de ammoniakzouten zijn echter vergiften en genoemd stofwisselingsproduct zou •derhalve zelfvergiftiging bewerken, zoo het niet in de L. door een synthetisch proces in de onschadelijke urinestof werd veranderd. De L. staat in functioneel verband met de milt en de buikspeekselklier.

Het bloed dat de milt verlaat moet, alvorens het weer in den algemeenen omloop terugkeert, de L. passeeren, waar het door de miltader, een tak van de poortader, wordt heengeleid; de milt nu is de plaats waar een menigte roode bloedlichaampjes te gronde gaan en de overblijvende stoffen daarvan (haemoglobine enz.) worden met het bloed door de miltader naar de L. gevoerd, en daar als grondstof ter bereiding der gal gebruikt. De ader van de buikspeekselklier is eveneens een tak van de poortader; bij ziekelijkheid of exstirpatie dezer klier verliest de L. het vermogen, glycogeen te vormen. Dit vermogen bestaat hierin, dat de levercellen door een anhydrisch proces uit de eenvoudige suikerstoffen, die door den darminhoud aan het poortaderbloed worden afgegeven, een hoogst-samengesteld koolhydraat, het levermeel (zie Glycogeen) vormen en in zich afzetten. Dit levermeel isi bijna gelijktijdig door Hensen en Bernard ontdekt; deze stof, die gemakkelijk in suiker verandert, hoopt zich, inzonderheid bij suiker- of zetmeelrijke voeding in de lever op en verdwijnt bij langdurig hongeren geheel; men kan het als een reservestof beschouwen, waar het organisme in tijden van geringen voedseltoevoer op teren kan. De opneming van het levermeel in het bloed heeft plaats als volgt: het moeilijk oplosbare levermeel zet zich om in suiker, die gemakkelijk door het, de levercellen omspoelende bloed wordt opgenomen; de suiker wordt door het bloed naar de weefsels toegevoerd en verbrandt daar, zoodat zij voornamelijk als verwarmingsmateriaal dienst doet. Zekere deelen van het zenuwstelsel bezitten het vermogen den levermeelvoorraad van de L. snel in suiker om te zetten; zoo bespoedigt een steek in den bodem der vierde hersenholte (suikersteek, piqûre) deze omzetting zoodanig, dat het bloed alle opgenomen suiker niet meer verwerken kan en een zoo hoog suikergehalte verkrijgt, dat zich in de nieren suiker begint uit te scheiden (glycosurie, suikerziekte).

De L., het grootste klierachtig orgaan, werkt zeer krachtig en intensief, gelijk reeds hieruit mag blijken, dat het bloed hetwelk haar (door de leverader) verlaat, het warmste van het geheele lichaam is.

< >