Gepubliceerd op 23-02-2021

Legioen

betekenis & definitie

(lat. legio) bij de Romeinen aanvankelijk benaming voor de geheele krijgsmacht, later voor een legerkorps. In sterkte, samenstelling en tactische indeeling van het L. is dikwijls verandering gebracht.

Onder de eerste koningen werd het L. volgens de overlevering in gelijke deelen door de drie oude tribus gevormd en bestond uit 3000 man voetvolk (milites) en 300 ruiters (equites of celeres) onder drie tribuni militum en drie tribuni celerum. De aan koning Servius Tullius toegeschreven legerhervorming stelde daarvoor twee linielegioenen (de jongere manschappen, juniores) en twee reservelegioenen (de ouderen, seniores) met ruiterij. Deze formatie is in hoofdzaak overgegaan op de oudere republiek en door Camillus in het begin der 4de eeuw v. Chr. in bijzonderheden hervormd. Het L. uit den bloeitijd der republiek bestond in den regel uit 4200 man voetvolk en 300 ruiters; het was, afgezien van de ruiterij, verdeeld in hastati (1200), principes (1200), triarii (600), velites (1200), oorspronkelijk naar de bewapening en het vermogen, later bij de eerste drie naar volgens den leeftijd gescheiden klassen, bovendien in 30 manipels (zie Manipel); als subalterne officieren deden 60 centurio’s dienst; de ruiterij was verdeeld in 10 door decurio’s aangevoerde turmae. In de burgeroorlogen, sedert het begin der eerste eeuw, werd de kohort (zie ald.) in plaats van de manipel als tactische onderafdeeling van het L. ingevoerd en dit in 10 kohorten verdeeld; toen kreeg ook het L. als eenheid een veldteeken, den zilveren (later bij gelegenheid ook gouden) adelaar.

Uit denzelfden tijd of wellicht ook ouder zijn andere veranderingen: het verplichten der armste, geen belasting betalende burgers (capite censi) tot den dienst in het L., de gelijkstelling der klassen, de gelijke bewapening van het L. met werpspies (pilum, zie ald.), zwaard, helm, harnas, rechthoekig concaaf schild, eindelijk de uitbreiding van het L. tot 5000, zelfs tot 6200 man. Deze hervormingen worden gewoonlijk aan Marius toegeschreven. Verdere veranderingen hadden er op het eind der Republiek plaats: talrijker werden niet-burgers, eerst Italiërs en Kelten in het L. ingelijfd, de sterkte werd verminderd, de bij het L. behoorende ruiterij van burgers verviel. De keizertijd met zijn staand leger eerst van 25, later 33, sedert Diocletianus van ongeveer 170 legioenen behield de oude indeeling, maar gaf aan het L. een vast overste (legatus, later praefectus), bracht de sterkte weer op vijf tot zes duizend man en wees aan het L. behave een vast ruiterkorps en technische troepen een met het aantal legioensoldaten bijna gelijkstaand aantal hulptroepen toe, zoodat het L. in totaal ongeveer 10.000 man telde en een soort legerkorps vormde. Bovendien kregen de legioenen nummers en bijnamen naar de lichtingsdistricten (Legio Gallica, Macedonica enz.), naar de keizers, die het opgericht hadden (Flavia, Ulpia enz.), als onderscheiding (Fidelis, Victrix, Fulminatrix enz.). Diocletianus maakte weer scherper verdeeling tusschen voetvolk en ruiterij; onder hem is, naar het schijnt, ook de sterkte van het L. verminderd of gedeeltelijk een detachement van ongeveer 1000 man met den naam L. aangeduid.In de middeleeuwen gebruikten de latijnsche kroniekschrijvers het woord L. in algemeenen zin voor legerafdeeling; aldus moet ook de benaming in Frankrijk onder Lodewïjk XV en onder Napoleon I opgevat worden. Ook in de oorlogen der 19de eeuw komen bij gelegenheid legioenen voor.