de taal der Romeinen, d. w. z. het italische dialect, dat in den tijd, waarin de historische overlevering begint, in de door den Tiber, de sabijnsche bergen en de zee begrensde vlakte van Latium, gesproken werd (zie Italische talen). Door het stichten van koloniën en het inlijven van steden en landschappen van Italië bij den romeinsehen staat werd de L. langzamerhand over geheel Italië verbreid; haar overwicht op de andere talen en dialecten van het schiereiland werd later voorgoed bevestigd ten tijde van Sulla door het verleenen van het burgerrecht aan alle Italiërs en door het invoeren van een gelijke wetgeving voor de romeinsche municipia.
Maar het duurde toch nog minstens anderhalve eeuw, alvorens alle andere inheemsche italische talen geheel uitgestorven waren; het laatst werd de romanizeering in het osoisch taalgebied voltooid. Hierbij moet men afzien van de grieksche kolonies in Beneden-Italië, Napels enz., waar de grieksche taal den val van het romeinsche rijk overleefd heeft. In de geschiedenis der L. moet men onderscheid maken tusschen de volkstaal en de letterkundige ontwikkeling van het Latijn. Voor de letterkundige taal neemt men gewoonlijk vier perioden aan: 1) het tijdperk vóór Livius Andronicus, tot 240 v. Chr., in welk jaar de eerste opvoering van een zijner stukken plaats vond; 2) het archaïsche (oude) tijdperk, tot op Cicero; 3) het klassieke, de z.g. „gouden tijd” der taal, tot de dagen van keizer Tiberius; 4) het naklassieke tijdperk. Voor de kennis der eerste periode is men beperkt tot eenige in 'latere bronnen bewaard gebleven fragmenten van oude liturgische gezangen der Saliërs en Arvalische broeders, wetsformules • (overblijfselen der Twaalf Tafelen) en een groot aantal belangrijke inscripties.
Reeds in deze periode werd de taal eenigszins kunstmatig behandeld, doch het onderscheid ten opzichte der spreektaal begint eerst aan te groeien in de tweede periode. Het streven der dichters, om in plaats van het overoude saturniscihe vers de wetten der grieksche metriek op de L. toe te passen, deed hen ook vaste regels formuleeren voor de verschillende taalvormen, vooral ten opzichte van de eindlettergrepen. Vooral van belang en in hoofdzaak toonaangevend voor het vervolg waren de voorschriften van Ennins, waardoor het verschil tusschen spreektaal en schrijftaal voortdurend grooter werd. In de derde periode werd de taal geheel gezuiverd en tal van woorden en wendingen der volkstaal geheel verbannen uit de schrijftaal; in deze richting werd vooral door Cicero en Caesar veel gedaan. De hoofdvertegenwoordiger der klassieke taal is voor het proza Cicero, voor de poëzie Horatins. De vierde periode kan weer onderverdeeld worden.
Eerst komt de tijd van Tiberius tot aan den dood van Hadrianus (138 na Chr.), de tijd van het z.g. „zilveren Latijn”. In den klassieken tijd namen slechts enkelen de modelvormen inacht, terwijl zij nu het gemeengoed van alle beschaafden werden; zij die hoog er stonden konden er echter geen vrede mee vinden, deze overgeleverde vormen slaafs na te volgen, en schiepen daarom weer nieuwe taalvormen; van hen is Tacitus de voornaamste. De tijd van Antoninus Pius tot aan den dood van Commodus (192 na Chr.) heet de archaïzeerende periode, waarin het mode werd, terug te gaan tot het vóór-klassieke tijdperk en vrijwel zonder smaak verouderde woorden en zinswendingen te bezigen; men verklaarde toen zelfs Cicero voor een taalbederver; de voornaamste vertegenwoordigers dezer richting zijn Fronto en Gellius. Na Commodus werd op zuiverheid van taal geen acht meer geslagen, evenmin op sierlijkheid en stijl; spreektaal en schrijftaal werden samen een ruw mengsel. Als kerktaal en als taal der juristen, in het algemeen als taal der geleerden, gedeeltelijk ook als taal der diplomatie, bleef het Latijn (het z.g. middeleeuwsch, ook kloosterlatijn en keukenlatijn genoemd) bestaan tot op den nieuweren tijd. Een dergelijke afwisseling van bloei en verval, als bij de schrijftaal, heeft men niet bij de geschiedenis der volkstaal (sermo vulgaris, plebejus, rusticus); deze ontwikkelde zich, nadat zij van de schrijftaal gescheiden was, geheel op eigen wijze.
In haar ouden vorm is zij eenigszins bekend uit bewaard gebleven inscripties en uit de werken van Vitruvius (onder keizer Augustus) en Petronius (onder Nero), welke beide schrijvers geen smaak vonden in het afgeslotene van den hongeren stijl en daarom meer de taal van den dagelijkschen omgang naderden. Met de uitbreiding der romeinsche heerschappij over de landen aan de Middellandsche zee was de uitbreiding van het latijnsche taalgebied noodzakelijk geworden; het minst echter kon het latijn in de oostelijke provinciën wortel schieten; alleen in Dacië drong het tot het volk blijvend door en werd het de gewone spreektaal. In het westen kreeg het Latijn vasten grond in Spanje en Lusitanië, in Gallië, in het z.o. van Zwitserland en enkele deelen van Tirol, en daar ontwikkelden zich de Romaansche talen (zei ald.). De voornaamste stoot tot de grammaticale behandeling der L. werd gegeven door een grieksch grammaticus en wijsgeer, Crates, die in 159 v. Chr. naar Rome kwam en daar philologisohe voordrachten hield.De eerste Romein, die op dit gebied iets belangrijks leverde, is Marcus Terentius Varro (116—27 v. Chr.); het is tevens een merkwaardig verschijnsel dat de uitstekendste staatslieden (zooals Cicero, Caesar) en zelfs verscheidene keizers zich ijverig toelegden op grammaticale studiën. De romeinsche taalstudie hield zich tamelijk slaafs aan de grieksche voorbeelden en voor de wetenschappelijke opheldering der L. heeft zij zich alleen verdienstelijk gemaakt door het verzamelen van een uitgebreid materiaal (gezamenlijk uitgegeven door Keil, Grammatici Latini, 7 dln., Leipz. 1855—80). Eerst in de 19de eeuw heeft de studie der latijnsche grammatica belangrijke vorderingen gemaakt, en er bestaan thans tal van uitmuntende spraakkunsten, waarvan wij onder de nederlandsche alleen die van professor Speijer noemen. Van de groote woordenboeken noemen wij alleen: Forcellini, Totius latinitatis lexicon (Padua 1771), met Onomasticon van De Vit (Prato 1860; samen 10 dln.), en voor het laat-latijn: Ducange, Glossarium ad scriptores mediae et infimae latinitatis (Parijs 1678; 9 de ui tg. (Favre) ald. 1882—87, 10 dln.). De Thesaurus linguae latinae, die sedert 1900 door de universiteiten van Berlijn, Göttingen, Leipzig, München en Weenen wordt bewerkt (Leipz. 1900 vlg.), geeft de geschiedenis van elk woord tot op het eind der 6de eeuw, en overtreft op dit gebied alles wat tot nu toe verschenen is; ook bestaan er verschillende nieuwere etymologische /woordenboeken, zooals van Bréal en Bailly, (2de dr., Parijs 1891).