Gepubliceerd op 23-02-2021

Jakob

betekenis & definitie

1) (hebr., letterlijk: hielhouder, nakomer) ook Israël (zie ald.) genoemd, tweede zoon van Izaak en Rebekka, jonge tweelingbroeder van Esau, door zijn twaalf zonen de stamvader der Israëlieten. Volgens het verhaal van den Bijbel kocht hij van zjjn broeder Esau het eerstgeboorterecht voor een schotel linzensoep en ontroofde hem later door een list zijner moeder den vaderlijken zegen.

Voor de wraak van zijn broeder vluchtte hij naar zijn bloedverwant Laban in Mesopotamië, dien hij 14 jaren diende om diens dochters Lea en Rachel, en daarna voor loon. Vervolgens vluchtte hij met vrouwen, kinderen en eigendom, trof een overeenkomst met Laban, verzoende zich met Esau en weidde vervolgens zijn kudden in Kanaan. Hij had twaalf zonen; van Lea: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issachar en Zebulon; van Rachel: Jozef en Benjamin; van de dienstmaagden Bilha en Zilpa elk twee, Dan en Naftali en Gad en Aser. Hij ging op hoogen leeftijd naar Egypte, tot zijn zoon Jozef (zie ald.) en overleed ald.2) zie Jacobus.