Gepubliceerd op 20-01-2021

Jan michiel dautzenberg

betekenis & definitie

Zuidnederl. schrijver en dichter, geb. 6 Dec. 1808 te Heerlen (Limburg), uit arme ouders, genoot in zijn geboorteplaats lager onderwijs, kreeg van den dorpsgeestelijke les in het latijn, moest echter wegens de bekrompen middelen zijner ouders naar een eenige verdienste opleverende betrekking omzien, werd secretaris van graaf van Belderbusch, ging met deze in 1826 naar Parijs, keerde na het overlijden van genoemden graaf naar zijn geboorteplaats terug, werd klerk bij een notaris, daarop achtereenvolgens hulponderwijzer te Heerlen, Maastricht, Mons, Doornik, vervolgens leeraar in de fransche taal aan ’s Rijks lagere school te Gent (1830), werd tijdens de kort daarop aanvangende omwenteling van hier verdreven, was de eerstvolgende negen jaren huisonderwijzer der familie Dumonceau te Vilvoorde, vond hier gelegenheid en middelen om zijn studiën voort te zetten, huwde in 1838 met Melanie Louise Félicité Maillart, kwam in betrekking bij de Société générale, een te Brussel kantoor houdende steenkool- en ijzermijnonderneming, en bleef tot zijn dood, 4 Febr. 1869, bij deze maatschappij in dienst, van 1850 af met het toezicht op hare mijnen en hoogovens belast. D. was een der onvermoeidste strijders voor de vlaamsche taal en het weder invoeren van de oude vlaamsche taalvormen, voor de toekomst dier taal slechts van een innige aansluiting aan Duitsehland en het weren van alle andere elementen heil verwachtende. Als dichter werd hij vooral bekend door zijn Gedichten (1850), waarin ook proeven van overzettingen van Horatiaansche oden in de oorspronkelijke versmaat voorkomen, terwijl zij overigens een streven vertoonen om in andere talen gebruikelijke versmaten in de nederl. letterkunde in te burgeren, waarbij hij vele eigenaardige moeilijkheden glansrijk overwon ; de sinds 1850 door hem vervaardigde gedichten werden door zijn schoonzoon, Frans de Cort, bijeenverzameld en onder den titel : Verspreide en nagelaten gedichten (2de druk 1875) in het licht gegeven. Van zijn prozawerken zijn de voornaamste: Beknopte Prosodia der Nederlandsche tael (Antw., 1851), Volksleesboek (onder medewerking van Van Duyse) Gent 1856 ; dit, evenals het vorig werk, een bekroond prijsschrift), Doctoor Wespe (Gent 1859), vertalingen uit het fransch (De Giftdrank, van Augiér) en duitsch, enz. ; hij bracht ook de oude'„Het grooto dietsche vaderland” (1857) van Nolet de Brauwere van Steeland, in het hoogduitsch over; in 1857 richtte hij het te Gent verschijnende pedagogisch onderwijzerstijdschrift „De Toekomst” op.

< >